Op 14 augustus 1973 werd in Antwerpen nationale muziekgeschiedenis geschreven. Toen enkele Belgische (vrij) improviserende musici ontdekten hoe veel beperkter hun gage voor Jazz Middelheim was, in vergelijking met die van hun Amerikaanse collega’s, bleef hun reactie niet bij woorden alleen. Prompt organiseerden ze een eigen evenement in De Muze. Free Music werd geen eendagsvlieg, maar een festival dat onder leiding van pianist Fred Van Hove een eigen leven ging leiden en dat later zou resulteren in de oprichting van de Werkgroep Improviserende Musici (WIM).

Het evenement dat jarenlang plaats vond in het ’s zomers vaak snikhete Zuidpooltheater, kreeg vanaf 2005 met Rob Leurentop een nieuwe organisator en later ook een nieuwe locatie (deSingel) en een nieuwe naam: Follow The Sound. Onder die vlag vierde het haar veertigste verjaardag, maar niet meer als meerdaags evenement en niet meer in deSingel. Subsidie- en andere perikelen zorgden er voor dat Follow The Sound in het Zuiderpershuis op één dag samengebald werd en dat het programma pas een week voor de verjaardag verspreid kon worden. Om toch positief te blijven, werd het dan maar verkocht als een kamikazeconcertdag.

K-18
K-18
Dat in de vrij geïmproviseerde muziek alles zou kunnen, dat is een fabeltje waar ondertussen al lang niemand meer in gelooft. Toen op een van de laatste Free Music Festivals een ensemble met partituren optrad, werd dit door een groot deel van het publiek met de nodige scepsis bekeken. Jaren later is die scherpslijperij verdwenen. Geen kat die er om maalde dat het Finse K-18 graag vier muziekstaanders ter beschikking had. Dat er bovendien geen grafische partituren, maar in klassieke noten genoteerde partijen op geplaatst werden, bleek ook al geen probleem meer.

Het kwartet onder leiding van gitarist Kalle Kalima speelde muziek uit haar vorig jaar verschenen album ‘Out to Lynch’. Geen arrangementen van muziek geschreven voor het filmwerk van David Lynch, maar eigen composities, geïnspireerd door personages uit en sferen van ‘Twin Peaks’, ‘Blue Velvet’ en ‘Mulholland Drive’. Daarbij wist de groep mooi de twisted atmosfeer van Lynch te vatten, mede dankzij het kwarttoonaccordeon en het uitmuntende samenspel. Vooral de relatie tussen accordeonist Veli Kujala en Kalima was bij momenten desoriënterend. Meer dan eens liep het geluid van de ene naadloos over in dat van de andere. De kwarttonen zorgden daarbij voor minuscule melodische en harmonische nuances, wat in combinatie met het rekbare gitaarwerk van Kalima (die in ‘BOB’ Jimi Hendrix in een beweging liet overlopen in Derek Bailey) voor erg vreemde muzikale knopen zorgde.

In ‘Laura Palmer’ werd het hele kwartet opgeslokt in een grote beweging waarvan het geluid even organisch als verraderlijk spookachtig en dissonant klonk. Diezelfde eenheid lieten de vier horen toen ze in ‘Mulholland Drive’ gelijkmatig en traag omhoog kringelden. De manier waarop accordeon, gitaar, bas en saxofoon elkaar vonden, verried een heel eigen muzikale taal waarbij het publiek geregeld in het vage gehouden werd wat nu compositie was en wat improvisatie. Zo klonk K-18, ondanks de uitgeschreven muziek, heel vrij. Vastgelegde melodieën zweefden meer door de composities dan dat ze er het alfa en het omega van waren waardoor zelfs het ritmisch samenspel van Kalima en Kujala in ‘Agent Cooper’ als een ingeving van het moment klonk. Helemaal gemillimeterd was het niet, maar de kleine oneffenheden omtrent ritme en intonatie deden geen afbreuk aan de bij momenten beklijvende sfeer van de muziek.

Minder geslaagd waren de kleine momenten van theatraliteit. Saxofonist Mikko Innanen die door de coulissen en de zaal liep of Kalima die een plastic emmer tot restafval herleidde door er met klerenhangers op in te hakken, het getuigde wel van zelfrelativering, maar droeg muzikaal niets bij. Gelukkig had K-18 daar ook helemaal geen nood aan.

Van de pioniers van veertig jaar geleden, was er op deze editie van Follow The Sound slechts eentje actief. Niet Fred Van Hove, nochtans een vaste waarde op het hernoemde festival, maar saxofonist André Goudbeek vertegenwoordigde de “oudste” garde. Met bassist Peter Jacquemyn (ondertussen ook een WIM-coryfee)  en de Britse drummer Mark Sanders (enkele maanden geleden nog ongenaakbaar in het KC BELGIE) speelde hij een onvervalste set old school improv: ogen toe en gaan, letterlijk en figuurlijk.

Mark Sanders (foto: Bruce Milpi)
Mark Sanders (foto: Bruce Milpi)
Hoe klassiek het concept ook mag zijn, het resultaat kan nog steeds gensters slaan en dat deed het, ook vroeg op de concertdag. Vooral het duo Jacquemyn-Sanders maakte indruk. De snelheid waarmee de Brit reageerde op koerswijzigingen van zijn Belgische collega was een genot om te horen. Of Jacquemyn nu tokkelde (wat in de hoogte een koto-achtig affect opleverde), streek, de ondertussen klassiek geworden blikjes tussen zijn snaren stak of diezelfde snaren met zijn kolenschoppen van handen tot een bundeltje samenkneep, keer op keer vond Sanders in een oogwenk de gepaste reactie.

Ritmisch geraffineerd en met veel oor voor kleur en detail van sticks, trommen en cimbalen borstelde hij een voor zijn collega’s een decor dat alles had om op zichzelf te boeien. Samen met Jacquemyn liet hij de muziek in een vingerknip uitklaren of verdichten. Toen de bassist strijken en pizzicato mooi polyfoon combineerde, voorzag Sanders hem van zingende en nazinderende klankschalen en cimbalen met een verfijnde, meditatieve atmosfeer tot gevolg.

Had Jacquemyn het eerste stuk van de set het roer in handen, het tweede leek meer voor rekening van Sanders te komen. Het samenspel tussen de twee bleef echter van hetzelfde niveau. Goudbeek had iets minder variatie in huis, maar zijn door salpeterzuur aangevreten, bopachtige frasen, vielen niet door de mand. Integendeel: bij momenten wist hij zijn collega’s mee sleuren in een drive die verdacht veel weg had van hardgekookte swing, iets waar zelfs de meest fundamentalistische free-adept maar moeilijk immuun voor kan blijven.

Even plooide het trio als geheel terug in een bescheiden, pointillistisch samenspel dat out of the blue leek aan te waaien. Dat ze even later weer alle drie stevig op hun paard zaten, liet horen dat het met dit drietal alle kanten op kon. Vrije improvisatie zonder franje of speciallekes, maar met een efficiëntie en openheid om u tegen te zeggen: het bleek opnieuw een onverslijtbare formule.

Was de combinatie van sax-bas-drum trio klassiek te noemen, hetzelfde kon niet gezegd worden van het drietal dat als derde op de affiche stond. Afwijkingen van de traditionele bezettingen bieden binnen de geïmproviseerde muziek doorgaans meer mogelijkheden dan dat ze problemen oproepen, zeker wanneer er stevige muzikale persoonlijkheden actief zijn. Er was dus geen enkele reden om met minder dan hooggespannen verwachtingen uit te kijken naar klarinettist Joachim Badenhorst, gitarist Noël Akchoté en tubaspeler Dan Peck (later op de week nog te horen met Anthony Braxton op Jazz Middelheim).

Noël Akchoté
Noël Akchoté
Met zo’n uiteenlopende klankwerelden binnen een kleine groep was het al opmerkelijk dat de drie een goede balans vonden. Nergens was er iemand die de anderen overspeelde, of was er eentje die in een hoekje geduwd werd. Helaas leek het wel alsof dit evenwicht angstvallig bewaakt moest worden, want het grootste gedeelte van het concert speelde zich af binnen een constante dynamische schakering. Geen man overboord,  want de drie hanteerden elk een eigen aanpak, waarbij vooral die van Akchoté in het oor sprong.

Alsof hij songs en standards speelde, waarin essentiële noten waren weggeknipt, legde hij akkoorden, arpeggio’s en melodieën neer die meer dan vage herinneringen opriepen. Even snel als die herinneringen opkwamen, verdampten ze echter ook weer, waardoor harmonie en melodie zelden echt voet aan de grond kregen. De twee blazers van het gezelschap dachten beduidend abstracter: Badenhorst met kronkelende klarinetlijnen en experimenten met wasmachineslangen (die echter nooit een bevredigend resultaat opleverden) en Peck met louter het akoestische of elektronisch bijgestuurde geluid van de tuba. Zijn controle van het instrument stelde hem in staat opvallend slank en wendbaar te klinken, ook wanneer hij door de versterking gebruik maakte van louter het rammelen van de ventielen. 

Het duurde echter lang voor de drie elkaar echt wisten te vinden. Het besnuffelen, zoeken en tasten kreeg pas echt vaste vorm toen ze voor de meest eenvoudige samenspelvorm kozen. Badenhorst kreeg de kans om solistisch op een begeleiding van Akchoté verder te drijven en de twee kozen er zelfs even voor om samen rond te struinen, alsof ze op een warme avond door Parijs drentelden.

In tweede instantie was de open soloruimte voor Peck waarna Akchoté zelf de leiding nam. Opvallend genoeg bevonden de drie zich zo al enige tijd in haast tonaal (zij het dan door troebel glas bekeken) vaarwater: niet meteen het meest voor de hand liggende domein van de geïmproviseerde muziek, maar de tijd dat die “klassieke” omgeving te allen prijze vermeden moest worden, ligt alweer enkele jaren in het verleden.

Na deze uitvoerige, maar desalniettemin onverwachte passage van quasitonaliteit, lieten de drie elkaar opnieuw los en verloren ze elkaar weer wat uit het oog. Dat helemaal op het einde Akchoté nog even doorspeelde terwijl zijn collega’s al besloten hadden de set neer te leggen, leek te bevestigen dat de drie niet altijd op dezelfde golflengte zaten. 

Wel op dezelfde golflengte: de twee Polen van het Mikrokolektyw, al was het maar omdat zowel drummer Kuba Suchar als trompettist Artur Majewski zich uitvoerig bedienden van elektronica. Die mocht meteen de set inleiden met een achtergrond van water- en vogelgeluiden. Dat hadden de bezoekers van Follow The Sound nu de laatste jaren nog niet gehad en dus was er (opnieuw) reden tot nieuwsgierigheid.

Mikrokolektyw
Mikrokolektyw
Het was vooral Majewski die het voortouw nam met zuivere en vertraagd weergegeven trompetwriemels, opgetrokken uit zowel klassieke tonen als effecten. Variatie genoeg dus, maar helaas was er te weinig inspiratie of lijn te vinden in het materiaal dat hij aanbracht. Eens het vocabularium voorgesteld, klonk zijn spel snel vertrouwd en weinig uitdagend.

Suchar hield het aanvankelijk heel sober. Met alle trommen van zijn drumset afgedekt, koos hij voor een droog geluid dat na het weghalen van het deken overging in een stevig doorrollend ritme. Met dit gegeven als nieuwe basis konden de vogels terug in hun kot en moest Majewski meer uit het zijn komen. Die deed dat ook en door looping bouwde hij het muzikale decor verder op.

Het steeds werken met een min of meer constante onderbouw werd ook voor de rest van de set aangehouden, wat het concert na goed een half uur erg voorspelbaar maakte. De ritmisch repetitieve formule op omgekeerde klankschalen klonk best fris, maar ging na de zoveelste herhaling vervelen, zelfs toen Sucher er tegelijkertijd een live gespeelde drumbeat onder kleefde. Majewski klonk dan wel plots melodischer, maar de spanning was hoe dan ook weg. Dat de hele drumkit voorzien was van bedrading, waardoor het drukken op verschillende plaatsen van de diverse onderdelen uiteenlopende kraakgeluiden gaf, werd niet meer dan een aardigheidje, waarmee muzikaal weinig substantieels gedaan werd. Dat het gebeurde, leek belangrijker dan wat er gebeurde en dat is zelden de voedingsbodem voor fascinerende muziek.

Het reliëf en de contrasten die de eerste bands hadden laten horen, waren bij het Mikrokolektyw niet te bespeuren. Dat de drums opnieuw begonnen doorrollen en er weer gespeeld werd met een motiefje van klankschalen wekte de indruk dat het duo een voorgeprogrammeerde set kwam afwerken. Toen Sucher tenslotte zijn kar met polyfone percussie helemaal richting ‘Copacabana’ keerde, werd helemaal duidelijk dat het vatje met inspiratie al enige tijd helemaal leeg was.

Dat er bij het eerste concert niet meer dan enkele tientallen bezoekers aanwezig waren, kon niet verbazen. Het namiddaguur in combinatie met de minder bekende (maar uiteindelijk wel bij de meest boeiende) muzikanten was zoals verwacht kon worden geen succescombinatie. Dat het festival tot een week voor datum nog vooral in de geest van de organisatoren zat, zal daar ook niet echt bij geholpen hebben.

Dat er later op de avond meer volk zou opdagen, was al even gemakkelijk te voorzien. Zeker met het afsluitende duo van saxofonist Mats Gustafsson en gitarist Thurson Moore, twee muzikanten die elk afzonderlijk in staat waren half zelfverklaard alternatief Vlaanderen naar het Zuiderpershuis te lokken. Van de twee verscheen onlangs het album ‘Play Some Fucking Stooges’. Geheel vrijblijvend was hun teamvorming voor Follow The Sound niet te noemen en dat werd op het festival meteen duidelijk toen de twee met een haast boeddhistische concentratie aan hun set begonnen.  Het zachte gitaarwerk van Moore, instrument op de schoot, werd beantwoord door knap uitgevoerde multiphonics van Gustafsson. Wie echter gedacht had dat de Zweed het machovolume eens wat langer in de kast zou laten, was er aan voor de moeite. Toegegeven: hij wisselde het mooi af met zachte momenten, maar desondanks droeg het ingedrukte gaspedaal niet bij tot de onverhoopte serene spanning die in het begin kleurde. Het duurde dan ook niet lang voor de bariton zich begon uit te leven in brommende, kreunende en bevende klankmassa’s. Hersenloos eenrichtingsverkeer werd het echter niet, want de twee konden even gemakkelijk terugplooien om daarna weer een tandje bij te steken.

Mats Gustafsson
Mats Gustafsson
Dat lukte minder toen Gustafsson de bariton aan de kant legde om zich over te geven aan het knoppen draaien. Wijdbeens, wiegend en met een grimas, alsof zelfs de kleinste beweging van een knopje hem zijn laatste fysieke kracht kostte, stortte hij een bakje elektronische gedonder onder Moore’s gitaarnoise. De variatie die nog te horen was met Gustafsson als blazer verdween nu, iets waar Moore niet meteen een oplossing voor had. Schroevendraaiers tussen de snaren of pingelen voorbij de kam van het instrument, bleken opnieuw anno 2013 nog maar eens technieken die ergens voor gebruikt kunnen worden, maar die minder boeiend zijn als doel op zich.

Het beterde toen Gustafsson zijn elektronica ging manipuleren door zijn hand verder van of dichter bij de apparatuur te brengen. Plots verschenen en schakeringen, waarbij de desolate gitaarklanken van Moore een industriële gedaante aannamen. Van echt uitdagen was echter zelden sprake. Alleen toen Moore voor zacht tintelend en heen en weer deinende gitaargepingel koos, leek hij Gustafsson even beet te hebben. Die had ondertussen de elektronica (even) op stal gezet voor de sopraansax en zag zich genoodzaakt voorzichtig melodisch uit de kast te komen. Het resultaat mocht er opvallend genoeg wezen, iets wat de Zweed hopelijk in de toekomst kan aanzetten om vaker dit register en instrument aan te spreken.

Na een nieuwe elektronicapassage die echter weinig nieuws liet horen, eindigde Gustafsson zoals hij het begon: op baritonsax. De rijke gitaarharmonieën van Moore kregen het gezelschap van opnieuw meerstemmige saxklanken die nu wel consequent zachter gespeeld werden. Jammer genoeg zocht de saxofonist niet bewust de sonore fricties met het gitaargeluid op, waardoor de spanning nooit maximaal werd. Het laten uitdoven van de slotset van Follow The Sound duurde bijgevolg net iets te lang. Al kan de marathonsessie van vijf concerten natuurlijk ook bijgedragen hebben aan die beleving.

Meer over Follow The Sound 2013


Verder bij Kwadratuur

Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.