Een mens moest de afgelopen jaren al veel moeite doen om de muziek van Steve Noble (1960) te ontlopen. De Engelse drummer leek door de vele tournees en opnames amper van Peter Brötzmanns zijde te wijken, maar manifesteerde zich ondertussen ook in het explosieve trio Decoy en het illustere ambient-droneproject Æthenor. Op 10 augustus is hij tijdens Freakscene's Summer Bummer te horen met Stephen O'Malley als St. Francis Duo, alweer een recent project dat de vrije improvisatie vooropstelt.
De vele platen op labels als Otoroku, Trost, Bo'Weavil, Clean Feed en Treader liegen er niet om: Steve Noble is een van de muzikanten van het moment. Wie hem onlangs live aan het werk zag zal dit alleen maar kunnen beamen. Zo vormt hij in verschillende combinaties telkens een mooie en vooral muzikale tegenpool voor de orkaankracht van rietblazer Peter Brötzmann. In 2010 ging hij in zee met Æthenor, een collectief met Daniel O'Sullivan en Stephen O'Malley (Sunn 0)))), dat uiteindelijk uitmondde in het St. Francis Duo, een luid maar tegelijk ook erg dynamisch improvisatieproject vol klanksubtiliteiten.
Kwadratuur ontmoette Noble in het Oostenrijkse Nickelsdorf, waar hij later die avond het publiek van het Konfrontationen festival helemaal murw zou spelen met The Founder Effect, een vrij improviserend kwartet met Pat Thomas, Alan Wilkinson en John Coxon, dat in 2013 tegelijkertijd drie albums uitbracht.
Kan je om te beginnen iets vertellen over je muzikale achtergrond?
Ik heb altijd al een sterke affiniteit gehad met drums. Wanneer ik op jonge leeftijd met mijn vader naar Schotland ging - hij was een Schot - zag ik in Edinburgh telkens marching bands met doedelzakken en drums, daar genoot ik heel erg van. Ook op school was er een beetje muziek, niets specifieks eigenlijk, maar een beetje van alles. Het was mijn muziekleraar die mijn moeder overtuigde om me een snaredrum te kopen en niet veel later kocht ik dan een volledig drumstel. Ik moet toen ongeveer twaalf zijn geweest. Ik volgde sporadisch lessen bij enkele drummers (goeie drummers zelfs) maar ik leerde de stiel toch voornamelijk op mezelf.
Op mijn zeventiende verhuisde ik dan naar Londen en werkte een paar jaar om degelijk materiaal te kunnen kopen. Ik werkte onder meer voor Christie's, het veilinghuis, en hield aan die job genoeg geld over om 's avonds nog wat concerten of films mee te pikken. Het was een erg leuke tijd. Je hebt ongelofelijk veel energie op die leeftijd, maar na een tijdje begon het te knagen. Ik begon me af te vragen waar ik nu eigenlijk mee bezig was en van de een op de andere dag hield ik er gewoon mee op. Ik stopte met werken en oefende vanaf dan zes of acht uur per dag op de drums. Toen was ik negentien of twintig.
In die periode ontmoette ik de Nigeriaanse drummer Elkan Ogunde. Hij had een groep met daarin een mix van Engelse en Afrikaanse muzikanten en ik speelde een tijdje met hen mee op conga's. Dat was aanvankelijk niet evident want het was drummen met de hand, terwijl ik voordien altijd al met drumsticks had gespeeld. Ik leerde er heel wat bij maar was me tegelijk ook altijd bewust waar ik vandaan kwam. Ik mag de ritmes dan wel kennen, maar het is niet zo dat ik die manier van drummen nu volledig beheers.
Was je toen al bezig met vrije improvisatie?
Ja, al vrij lang. Bij de drumset die ik op mijn twaalfde kocht zat een boek van Paiste, de Zwitserse cimbaalfabrikant. Op elke pagina stond een biografie en foto van een drummer en de beschrijving van de cimbalen waar ze mee speelden. Dat waren niet alleen de beroemde rockdrummers, maar ook jazzmuzikanten en improvisatoren waaronder Han Bennink, Tony Oxley en Paul Lytton. Toen is het dus allemaal begonnen.
Het is enerzijds opmerkelijk dat de vrije improvisatoren in de boeken van Paiste aan bod kwamen, maar langs de andere kant wel te snappen aangezien Pierre Favre en Irène Schweizer voor het bedrijf werkten.
Klopt, ook Fredy Studer werkte er trouwens. De situatie veranderde echter, toen eind jaren zeventig - als ik me niet vergis - de zonen het bedrijf overnamen en resoluut de kaart van de rockmuziek trokken.
Vanuit zakelijk oogpunt wel te begrijpen natuurlijk.
Het is echt ongelofelijk veranderd. Ik herinner me nog dat ik als jonge snaak met golfclubs zeulde en auto's waste zodat ik een maand later naar Londen kon gaan om een paar albums te kopen. Eenmaal in de platenwinkel aangekomen vraag je dan naar die bepaalde plaat die je wilt en die hebben ze dan niet en dan kan je terug twee maanden wachten voor je nog eens terug kan gaan. Dat was de realiteit vroeger. Het verlangen is weg, nu is alles instant. Onlangs keek ik naar een programma over Rostropovich en hij speelde daarin een prachtige cellosuite. Ik dacht fuck it, surfte meteen naar Amazon, kocht de plaat en twee dagen later viel ze in de bus. Dat is de realiteit van vandaag.
Misschien toch nog even teruggaan in de tijd. Je speelde ook een tijdje bij Rip Rig + Panic, een postpunkband die begin jaren tachtig enkele albums maakte.
Ik zag Gareth Sager van The Pop Group regelmatig op concerten - hij had Rip Rig + Panic toen al opgericht. Zo kwam ik hem een keertje tegen op een soloconcert van Keith Tippett, maar ik herinner me ook dat we stonden te praten tijdens een concert van een of andere Afrikaanse artiest. Hij was op zoek naar een drummer en nadat ik hem had verteld over mijn ervaring bij Elkan Ogunde mocht ik regelmatig invallen voor Bruce Smith, de vaste drummer van de band. Sommige tournees deed de groep met hem, andere dan weer met mij.
Dat was allemaal wel leuk en positief, maar zoals ik al zei was ik al van mijn dertiende of zo bezig met hardcore vrije improvisatie. Ik weet niet waarom, het was alleszins geen reactie op iets. Ik was gewoon erg gefascineerd door de muzikanten in die magazines en boeken. Je zag daar altijd zo'n fantastische, originele drumsets. Geweldig. Je had muzikanten als Pierre Favre, die alles van Paiste hadden, maar ook Tony Oxley die verschillende merken combineerde en daar ook zijn eigen materiaal aan toevoegde. Ook Han Benninks drumkits vroeger waren fantastisch, met pauken en al.
Ten tijde van Rip Rig + Panic ontmoette ik enkele gelijkgestemde zielen in Londen en samen organiseerden we in 1985 een festival. We nodigden een hele hoop improvisatoren uit van verschillende Engelse steden en tijdens de laatste avond zat Derek Bailey in het publiek. Ik ben toen op hem afgestapt en vroeg of hij een concert met me wilde spelen en dat zag hij wel zitten. Twee maanden na dat concert belde hij me op en voor ik wist stond ik met hem op het podium ergens in Griekenland.
Je woonde als tiener in Londen tijdens de hoogdagen van de punk. Maar heb je buiten Rip Rig + Panic ook in een andere punkband gespeeld?
Oh nee. Muzikaal vond ik het niet interessant. Ook dat hele "punk-is-geweldig-want-ze-brengen-zelf-hun-albums-uit" gedoe, daar kon ik niet goed tegen. Ik kocht verdorie al heel mijn leven platen die muzikanten zelf maakten en uitbrachten op labels als Incus, ICP of FMP. Maar desondanks ging ik wel eens naar punkoptredens, zoals in The Roundhouse op zondagnamiddag. Ik zag ooit een fantastische double bill met The Pop Group en This Heat. Een tijdje geleden vertelde ik dat nog aan Michael Morley van The Dead C en zijn onderkaak viel bijna op de grond van verbazing.
Maar tijdens die periode bij Rip Rig + Panic leerde ik Derek Bailey dus kennen. We traden veel op, gingen bij elkaar eten en trokken ook veel met elkaar op. Ik beschouw mezelf als een gelukzak dat ik dat twintig jaar lang mocht beleven en daardoor ook zoveel muzikanten heb kunnen ontmoeten. Het was voor mij vooral een periode van bouwen, verder bouwen en tegelijkertijd zorgen dat je je niet afsluit want er komen altijd nieuwe opportuniteiten aangerold.
Zoals een samenwerking met Æthenor en Stephen O'Malley?
Inderdaad. Maar eerlijk: als ze hiervoor tien jaar geleden waren komen aankloppen dan had ik waarschijnlijk neen gezegd, want ik kende die jongens niet. Ik maak er geen probleem van om te spelen met Æthenor, op voorwaarde dat ik niet achter de versterkers moet zitten en doof gespeeld wordt.
Het St. Francis Duo is simpelweg uit Æthenor ontsproten?
Min of meer. Stephen en ik moesten ooit een soundcheck met ons tweetjes doen in Oslo en hij vond de opname daarvan geweldig. Hij wilde het meteen uitbrengen en als duo gaan optreden. Ik stemde toe en boekte twee avonden in Cafe Oto in Londen, hoewel ik de opname nog niet had gehoord. De plaat van St. Francis Duo werd opgenomen tijdens die twee shows en sindsdien hebben we nog twee concerten gespeeld, eentje in Parijs vorig jaar en eentje in Philadelphia in mei van dit jaar. Voor mij is dat goed zo, want ik zie dit project niet als iets waarmee ik vier weken op tournee wil gaan. Dat heb ik Stephen ook gezegd. Hij heeft zijn eigen projecten en ik de mijne. Naast het concert in Antwerpen in augustus hebben we nog een show ergens in november, maar meer voorlopig niet.
Stephen O'Malley speelt met een hele reeks versterkers in zijn rug en zijn volume kan serieuze pieken halen. Ik veronderstel dat jouw drums dan ook moeten versterkt worden, wat niet altijd ideaal is voor een vrij improviserende drummer.
Normaal gezien wel, maar in Cafe Oto speelde ik onversterkt. Bij Æthenor was het in het begin wat moeilijk omdat ik een jazzdrumset speel en geen rockdrumset. Ik wil niet in details treden, maar de drumvellen die ik gebruik reageren gewoon anders wanneer je er op slaat, de resonanties zijn anders. Onze vaste geluidsman heeft nu gelukkig wel begrepen dat hij me gewoon pal in het midden van het geluidsbeeld moet plaatsen. Mijn basdrum is het fundament en daarboven mogen de jongens hun versterkers helemaal opendraaien voor mijn part.
Met Stephen heb ik uiteraard nog niet al te vaak in duo gespeeld, dus daar is het nog wat zoeken. Ik zei hem ooit - en ik bedoelde het als een compliment - dat hij de traagste gitarist was waar ik ooit mee had gewerkt en hij begreep meteen wat ik bedoelde. Ik heb geen sustain aan mijn drums, mijn klank sterft uit en bij een gitarist is dat anders. Ik moet als drummer dus momenten uitkiezen waarop ik inspeel op het geluid van Stephen en dat geluid is erg interessant. Ik hoor er van alles in waarmee ik aan de slag kan gaan. Hij moet gewoon zichzelf zijn en ik doe er mijn ding wel mee. Die aanpak lijkt goed te werken, want we gaven een zeer goed optreden in Philadelphia, zowaar in de plaatselijke St. Francis Church.
Volume kan soms wel eens een issue zijn, vooral bij Æthenor. In se heb ik niets tegen een hoog volume, maar wanneer het vel van mijn snaredrum begint te trillen zonder dat ik het heb aangeraakt, dan gaat het me toch wat te ver.
Je speelde de afgelopen jaren opvallend veel met Peter Brötzmann, zowel in trio met John Edwards als in duo. Recent verscheen ook nog eens een kwartetplaat, met vibrafonist Jason Adasiewicz.
Wat zijn de plannen met deze groepen?
Binnenkort gaan we terug op tournee in trio, maar deze keer met Jason en dus niet met John. Dat heeft vooral financiële redenen, wat John best begrijpt. Gezien zijn drukke schema was de kans sowieso groot dat hij moest passen voor deze tournee.
Binnen enkele maanden spelen we ook opnieuw in duo en dan volgen er nog enkele shows met Keith Tippett in Cafe Oto. Met het trio met John brengen we ook nog een plaat uit op Clean Feed, live opgenomen in Ljubljana.
Jullie vormen zo ongeveer zijn Europees trio tegenwoordig.
Dat is best grappig, want toen hij enkele jaren geleden zijn 70ste verjaardag vierde met al die concerten, toen waren we niet van de partij. We hadden toen wel al gespeeld met hem, maar die band die we nu hebben, was er toen nog niet. Ik hoop alleszins dat het blijft duren. Het is heel leuk om met Peter te spelen, zijn kracht en zijn karakter zijn uniek. Maar ik wil me natuurlijk ook nog op mijn eigen projecten concentreren.
Is The Founder Effect daar een van?
Moeilijk te zeggen. Het is voornamelijk een initiatief van John Coxon. Hij wilde een plaat opnemen omdat hij al enkele jaren niets had uitgebracht en stelde voor om de Abbey Road Studios in te duiken. Hij houdt namelijk erg veel van die oude studio’s. We maakten twee kwartetopnames en na een pauze stelde hij voor dat ik en Pat Thomas nog een duet opnamen. Ik ken Pat al van mijn vijftiende, hij is afkomstig uit Oxford en ik woonde daar ook in de buurt. We speelden een veertigtal minuten en de puzzelstukjes vielen perfect op hun plaats. Dat is dus het derde album van The Founder Effect. Of het nu echt de groep van John is, dat zou ik niet durven zeggen, want ook Alan Wilkinson is er erg mee bezig. Het is ook niet mijn groep en een collectief is het eigenlijk ook niet. Zo’n collectieven zijn trouwens moeilijk werkbaar. Ik zou eenieder de raad geven om daar niet mee te beginnen. Het is allemaal leuk als je op je gemak kan palaveren over wat iedereen juist wil, maar als je snel iets wil gedaan krijgen, heb je een leider nodig. Je loopt dan wel het risico dat de anderen op je kop kakken, maar als ze het anders willen hebben ze altijd de mogelijkheid om het zelf te doen.
Ik las recensies waarin The Founder Effect werd vergeleken met de zwaardere Brötzmann-groepen. Kan je daarmee akkoord gaan?
Echt? Het is weliswaar leuk om positieve reviews te krijgen maar ik begrijp soms echt niet wat sommige mensen in mijn muziek horen. Je kan het ook doortrekken naar een publiek, want heel vaak horen zij de muziek ook helemaal anders dan de muzikanten op het podium. Ik ben soms verbaasd wanneer mensen naar me toe stappen na een concert en zeggen dat ze het fantastisch vonden, terwijl ik dacht dat we onder de verwachtingen waren gebleven. Misschien komt het door het feit dat ik dag in dag uit met mijn muziek leef en kritisch ben op dingen die de rest van de wereld nooit zullen opvallen.
Gebruik je nog wel eens draaitafels tijdens optredens?
Toen ik ze begon te gebruiken, was dat specifiek binnen de context van het trio met gitarist Davey Williams en elektrisch tubaspeler Oren Marshall. Ik vond dat er iets ontbrak naast mijn akoestische drums, maar ik hou niet van elektronische drums. Niet per se omwille van de klank maar het zijn gewoon twee verschillende instrumenten, zoals een piano en een keyboard dat ook zijn. Werken met draaitafels voelde al snel een beetje vreemd aan. Gewoon al het verschil tussen het fysieke aspect van drummen en een beetje frunniken aan een platenspeler, het voelde gewoon verkeerd. Ik wilde er na een tijdje niet meer mee optreden.
Ondertussen werk ik wel regelmatig met dansgroepen, voornamelijk met het Spaanse Mal Pelo sinds 1998. Voor hen maak ik muziek met draaitafels die ik gewoon thuis opneem op een heel simpele manier, rechtstreeks op minidisk. Ik ben altijd wel geïnteresseerd geweest in zulke muziek, het hele soundtrackgeven en zo, maar ik lever louter de muziek. Het is dus niet zo dat ik naar Spanje afreis en daar mee repetities ga doen. Dat zou te veel van mijn tijd eisen. Ik heb ook weinig zin om een hele dag dansers te zien dansen, ik wil muzikanten muziek zien maken.
In een interview van enkele jaren geleden noemde je jezelf een muzikale snob, verwijzend naar de periode toen je jong was.
Ja, het stond er zelfs twee keer in als ik me niet vergis. Maar ik vrees dat de context van die uitspraak wat verloren is gegaan in dat interview. Ik bedoelde vooral dat ik zo into geïmproviseerde muziek was in mijn tienerjaren dat ik vaak dacht: fuck rock ‘n’ roll. Dat werd nog versterkt toen ik wat jazzmuzikanten leerde kennen want daar was zelfs nog meer snobisme. Sommigen weigerden te luisteren naar bepaalde muziek, gewoon omdat het niet binnen hun ideeën paste. Later begin je je dan te realiseren dat bepaalde muziek toch echt wel goed is. Nu heb ik een gigantische platencollectie, met daarin erg veel field recordings maar ik heb ook een zwak voor hedendaagse strijkkwartetten en dingen die over geluid an sich gaan. Ik ben bijvoorbeeld gek van het Arditti Quartet en via hen leer ik ongelofelijk veel kennen, zoals de muziek van Lachenmann. Ik gebruikte het woord dus eigenlijk in een context van zelfspot. Het typeert gewoon wie ik was in een bepaalde periode.