De Habsburgse keizer Joseph II richtte aan het eind van de achttiende eeuw een hofkapel op die bestond uit acht blaasinstrumenten (telkens een paar hobo’s, klarinetten, fagotten en hoorns) en de mode voor zulke ‘harmonie’-bezettingen verspreidde zich al snel genoeg doorheen de lagere Oostenrijkse adel. Harmoniemuziek was populair omdat de formatie flexibel genoeg was om zowel binnenskamers als buitenshuis gebruikt te worden en hoewel heel wat componisten originele werken voor zulke bezettingen componeerden, bestond het grootste deel van het eigentijdse repertoire vooral uit arrangementen van geliefde deuntjes uit de tijd, vooral dan melodieën uit populaire opera’s.
Van Mozarts bekendste opera’s bestaan dan ook genoeg achttiende-eeuwse arrangementen voor blazers maar bij het Italiaanse ensemble Zefiro besloot men om een stapje verder te gaan en zelf drie ‘suites’ samen te stellen met muziek uit elk van de drie ‘Da Ponte’-opera’s, ‘Le Nozze di Figaro’, ‘Don Giovanni ‘ en ‘Cosi fan Tutte’. De originele achtkoppige bezetting werd bovendien verbreed naar een groep van dertien muzikanten (gelijkaardig aan de bezetting van Mozarts ‘Gran Partita’ serenade, KV.361), door twee extra bassethoorns, twee extra hoorns en een contrabas aan de groep toe te voegen.
Elke ‘suite’ omvat een achttal nummers en duurt ongeveer twintig minuten. Bij de keuze van de muziek werd een balans getroffen tussen wat goed werkt op houtblaasinstrumenten en wat te bekend is om links te laten liggen. Zo mogen ‘La ci darem la mano’ uit ‘Don Giovanni’ of ‘Se Vuol Ballare’ en ‘Non piu Andrai’ uit ‘Le Nozze’ natuurlijk niet ontbreken. Andere stukken klinken dan gewoonweg te goed voor blazers, zoals de marsmelodie ‘Ecco la Marcia’ waarmee het ‘Le Nozze’ arrangement afsluit of een gelijkaardige mars ‘Bella vita Militar’ uit ‘Cosi fan Tutte’.
De arrangementen bevatten bovendien enkele aardigheidjes, zoals wanneer een van de muzikanten de rol van Commendatore aanneemt en luid “Don Giovanni!” zingt aan het eind van het arrangement of wanneer de muzikanten het marsritme uit de mars uit ‘Cosi fan Tutte’ met hun voeten meetikken en zich laten begeleiden door ‘Turks’ slagwerk. De ‘Don Giovanni’-bewerking behoudt bovendien de heerlijke scènemuziek uit de finale van de eerste akte, waarbij drie aparte ensembles drie aparte dansmelodieën dwars door elkaar spelen, telkens met een ander ritme en een andere cadans. Het is een meesterlijke vondst in Mozarts origineel en het is dan ook gelukkig dat dat idee hier behouden bleef. We horen bovendien op de achtergrond ook de geluiden van het banket dat Don Giovanni in de originele opera organiseert: lachende gasten, gerinkel met servies... Storen doet zoiets allemaal echter niet; dit is opvallend genoeg om opgemerkt te worden maar discreet genoeg om de muziek voor zichzelf te laten spreken.
Over enkele interpretatiekeuzes kan natuurlijk gediscuteerd worden. Sommige tempi liggen bijvoorbeeld een beetje gek, waarbij het niet steeds duidelijk is of voor een bepaald tempo werd gekozen omwille van technische of omwille van muzikale redenen. In enkele langere delen, zoals de openingsscène uit 'Don Giovanni' had wat meer fluctuatie gemogen wat tempo en karakter betreft. Wanneer een nieuw personage in de opera de scène opwandelt, zorgt een opera-uitvoering doorgaans voor meer contrast dan we hier krijgen.
Dat zijn echter maar kleine details, die op geen enkele manier afbreuk doen aan de kwaliteit van de arrangementen of aan de kwaliteit van de uitvoering zelf. De delicate klank van authentieke blaasinstrumenten, die elk instrument individueel mooi naar voren laat komen maar die ook als het moet lekker massief mag klinken, is in zulke arrangementen beslist een voordeel, zeker wanneer deze instrumenten met het meesterschap en de goede smaak bespeeld worden als Zefiro hier laat horen.