'Mandekalou' betekent zoveel als "het volk van Mandé." Het Mandé-rijk, in de dertiende eeuw gesticht door de legendarische koning Soundiata Keita, omvatte een groot deel van het huidige West-Afrika: van Mauritanië tot aan Ivoorkust. De griot vormen een erfelijke klasse die tot op heden bestaat in West-Afrika. Zij zijn de bewaarders van de mondelinge overlevering:vertellers, historici en wijzen tegelijkertijd. Hun geschiedenis is nauw verbonden met die van het Mandé-rijk; de overlevering wil dat de vader van Soundiata hem een adviseur aan de hand deed, die de eerste van de griots zou worden.
De Senegalese producer Ibrahima Sylla bracht al eerder een album uit waarop hij enkele van de belangrijke epische griot-liederen vastlegde. Op 'Mandekalou II' gaat hij een stapje verder: vijf grote griots – drie van Mali en twee van Guinee - brengen zes liederen in wisselende bezettingen.
Het album opent met 'Fakoli,' waarin Guineeërs Sekouba 'Bambino' Diabaté en Kerfala Kanté met de Malinese Kandia Kouyaté het woord voeren. Het lied begint met een klaterende introductie van ngoni, een West-Afrikaanse luit. Spoedig vallen akoestische gitaren en stemmen in. Hetzelfde kabbelende grondmotief vormt de basis voor het zeven minuten durende 'nummer', het kortste van de plaat. Muzikale afwisseling ontstaat door de verschillende zangers die het woord nemen. De timbres van Diabaté en Kanté zijn warm en diep, daar waar Kouyaté veel dramatischere kleuren gebruikt, soms haast schreeuwend en omspelend met tonen die in het klassieke Westers toonsysteem niet gebruikt worden. De simpliciteit van de begeleiding is maar schijn. In het hele nummer worden cycli van drie akkoorden herhaald, en ook het tempo is stabiel. Ritmisch is er echter heel wat meer aan de gang; bij tussenspelen benutten de gitaren en de ngoni de ambiguïteit van het grondmotief door met behulp van welgemikte accenten het maatgevoel helemaal om te gooien. Zowel zangers als instrumentalisten creëren polyritmiek door hun lijnen tussen de mazen van de ritmische grondstructuur heen te weven.
De opbouw van alle zes nummers is analoog. Naast ngoni en gitaar, maken ook balafoon (een verwant van de marimba) en percussie deel uit van de vaste begeleidingsgroep. In 'Kanimba' spelen deze laatste twee de instrumentale hoofdrol. In de zang wordt hier, zoals in de meeste nummers, meer gebruik gemaakt van samenzang in vraag-antwoord spelen.
Slotnummer 'Djandjon' is ongetwijfeld het meest indrukwekkende van het album. Alle vijf de zangers (de drie van 'Fakoli', Bako Dagnon en Kassy Mady) spreiden hun kunnen ten toon. De hoge vrouwenstemmen en lage mannenstemmen mengen zich tot een indrukwekkend koor dat beurtelings door mannelijke solisten wordt uitgedaagd.
Hoewel 'Mandekalou II' een samenwerking is van uiterst virtuoze muzikanten, is het moeilijk om onafgebroken aandacht aan de muziek te besteden. De aangehouden epische, plechtstatige vertelstijl van de zangers en de beperkte variatie in begeleiding zorgen voor een vrij eentonig geheel. Begrip van de tekst, die in deze centraal staat, is dan ook erg belangrijk. Het is dus vreemd dat deze teksten met vertaling niet bijgevoegd zijn. (Al zou dit wat inconsequent zijn, want 'Mandekalou II' wil een ode aan de mondelinge overlevering zijn.) Dit album kan zo enigszins misplaatst genuttigd worden als warm, zuiders sfeermuziekje. Muzikaal is ze echt interessant voor wie een gevorderd oor heeft voor ritmiek en omwille van de magistrale stemkleuren van de vijf zangers, met hun erg verschillende benadering van dezelfde materie.
Meer over V/A
Verder bij Kwadratuur
Interessante links