Muzikanten die zichzelf grondig vernieuwen zijn niet al te breed gezaaid. Sommigen drijven de vernieuwingsdrang echter door tot het uiterste en komen elk album met een totaal ander geluid aanzetten. Jazzpianist en –componist Uri Caine zat de vorige jaren bijvoorbeeld niet verlegen om enkele partituren van grote klassieke componisten te bewerken, maar zijn Mozart-bewerking (van een bijna kinderlijk enthousiasme getuigend) klonk totaal anders dan Verdi's 'Othello' die hij nadien zou aanpakken, wat op zich weer niet te vergelijken was met hoe Caine Wagner (rigoureus, maar tegelijk met humor) en Mahler (zonder een greintje schroom) verbasterd had. Daarnaast is Uri Caine ook actief in verschillende ensembles als sideman (onder meer bij stertrompettist Dave Douglas) en leidt hij ook de jazz-funk-groep Bedrock, waardoor er allicht weinig vrije tijd overblijft.
Toch heeft Caine ergens tussen het vele werken door tijd gevonden voor een schijnbaar klassieker opgevat werk, namelijk zijn 'Twelve Caprices'. De link met Paganini ligt voor de hand (wiens '24 Caprices' tot het bekendste vioolrepertoire aller tijden behoort), maar het zou bizar zijn mocht Caine zich daarop hebben gebaseerd. Met zijn 'Twelve Caprices' lijkt de man zich plots afgewend te hebben van de meer jazzy richting die zijn werk totnogtoe meestal opging, met duidelijk herkenbare knipogen naar het bekende repertoire. Deze keer klinkt het pianokwintet als een klassiek, expressionistisch kamermuziekensemble dat het Noorden totaal kwijt is. Hier en daar valt er nog een duidelijke link naar beroemde figuren uit de muziekgeschiedenis te bespeuren, maar over het algemeen zijn de overeenkomsten zodanig kleinschalig dat er even goed toeval in het spel zou kunnen zijn.
Spijtig is dan ook dat label Winter & Winter eens te meer gekozen heeft voor grafische illustraties in het cd-boekje, zonder een woord van uitleg. Waarvan is Uri Caine nu eigenlijk vertrokken? En hoe moet de luisteraar naar deze hoogst bizarre en ontoegankelijke werken luisteren? Het zijn vragen die van onschatbaar belang zijn in het context van complexe composities als deze, maar naar het antwoord is het vruchteloos zoeken. Gelukkig blijft de waarde van de partituur zelf nog steeds gedeeltelijk overeind, hoewel extra informatie de ervaring gemakkelijk had kunnen intensiveren. Uri Caine speelt op een manier met sferen en klanken waar de voormalige grootmeesters van de 20e-eeuwse modern-klassieke muziek hem zeker om zouden benijd hebben, maar hoe zijn werk zich precies verhoudt tot de hedendaagse jazz en avant-garde is totaal niet duidelijk.
In zijn geheel gaat Caine misschien een tikkeltje over de schreef en blijven zijn werken teveel gespeend van een interessante dieptestructuur. Zo bevat zijn muziek boeiende passages, ontwapenende ideeën of hemelse vondsten, maar de luisteraar een volledig nummer in de ban houden is er slechts hier en daar bij. Tot slot blijft het onduidelijk of Caine eerder improvisatorisch te werk is gegaan (zoals men zou kunnen afleiden uit de mooie, ballade-achtige 11e caprice), of toch vertrokken is van een overheersende architectuur en een overspannend grondplan die alle uitspattingen met elkaar verbindt. Deze informatie is immers wel degelijk van belang om de relevantie en de waarde van de 'Twelve Caprices' te kunnen bepalen, wat nu een gooi in het ongewisse blijkt.