De eerste koude valt over de velden en dagen lijken gevuld met mist en vallende bladeren: het is herfst. Dat noopt de oren tot een vlucht richting nieuwe klanken, warme streepjes geluid, met waar nodig wat gerichte rillingen. De geknipte man om dit te brengen zou Timothy C. Holehouse kunnen zijn. Zijn jongste vrucht ‘Grit’ kwam reeds uit in de lente van 2011, maar daar muziek seizoensgebonden is, leek het doordacht om dit werk even op het schap te laten liggen.
Bij het aanhoren van ‘Grit’ lijkt het op dat schap aanvankelijk vooral stof te hebben verzameld. De Brit presenteert zich namelijk krakend, met een stem als schuurpapier. Dit past echter uitmuntend bij de acht bluesnummers die hij aan te prijzen heeft. In de scherpe kanten en de vaak voortvarende snelheid van het album valt verder ’s mans veelzijdigheid af te lezen, in een ander leven gaat hij namelijk door voor metalmuzikant en eerder toonde hij zijn zoetgevooisde indierockkant.
‘Grit’ laat onmiddellijk horen dat Tim Holehouse geen soloproject betreft, wel integendeel. Zo lijkt drummer Michael Howe wel erg veel inbreng te hebben gekregen. Hij lijkt zich in openingsnummer ‘Blood To Spill’ warempel de frontman te wanen: hij slaat en bonkt er op los, waardoor Holehouse tot figurant gedoemd wordt. De andere instrumenten – bassen en gitaren – stellen niet veel meer voor dan een hoopje schroot.
In ‘Creeping Death’ lijkt er iets meer structuur in de compositie geslopen. Bovendien komt Holehouse’ rauwe stem meer op de voorgrond. Ze klinkt ongepolijst, haast onbeschaafd, alsof hij er een nacht drank en ontucht op heeft zitten. Pas met de flow van ‘The Prisoner’ wordt Grit wat geloofwaardiger. Het nummer lijkt tevens oprechter doorleefd en harmonischer, ja, zelfs ouderwets flitsend en charmant. Volgens de wetten van de blues hanteerden de mannen bovendien het schema van de tempowisselingen, wat zeker aardig te noemen is.
‘Broken Bones’ klinkt voor het eerst hartverwarmend. Een sfeer die wordt bekomen door een haast naakte bekleding met een hoofdaandeel voor de stem, de drum en een klarinet die zich meermaals in Pink Panther-bochten plooit.
De herwonnen beschaafde klanken worden opnieuw overboord gegooid in de daaropvolgende nummers. Eerst is er het oersaaie en erg gelijkklinkende ‘The Devil Went Back To Georgia’, waarin Holehouse zo dicht mogelijk bij de bluesclichés tracht te komen (zowel op basis van het onderwerp, als op muzikaal vlak). Daarop volgt vervolgens ‘Into Mexico’, wat klinkt als een vrij ordinaire zondagsblues die door eender welk hobbybandje geproduceerd zou kunnen zijn. ‘Rogues Gallery’ start aanvankelijk met een aardige, door een countrytong gelikte slidegitaar, maar wordt al snel dooreen geschud door de krachtige vocalen die plots als een aardbeving tevoorschijn springen. Het refrein is enkel te vergelijken met een dronkemanslied. Het zou een prima idee zijn voor het nieuwe ei van Clement Peerens, maar Tim Holehouse lijkt er niet volledig mee weg te komen.
Afsluiter ‘Long Road To Nowhere’ heeft met zijn bolsterige karakter ergens iets aangenaams en ook het uitdoven van het instrumentarium – zodat de stem de voorgrond bereikt – heeft iets eigenwijs. Toch slagen dergelijke trucjes er niet in om het album te redden. Het is eerder een positieve noot voor een verder érg ondermaats en vaak vrij eenvoudig, zelfs ondeskundig klinkend album.