Ze zijn niet meer te tellen, de muzikanten die in hun bio rechtstreeks of onrechtstreeks verwijzen naar John Zorn, al hebben ze nog maar het licht aangedaan in The Stone of de gang van Tonic gestofzuigd. De vier muzikanten van Tijgers van Eufraat beweren nergens enig contact met de cult-Amerikaan gehad te hebben, maar verwijzen bij de omschrijving van hun muziek wel graag naar de zijne. Niet ten onrechte, al moet er wel bij gezegd worden dat de link vooral ligt in de sfeer van de muziek, die duidelijk schatplichtig is aan de kamerklezmer van Zorns Bar Kokhba.
Wie meteen begint te watertaden moet echter weten dat bassist Ben Faes, gitarist Bruno De Groote, altviolist Stefan Wellens en saxofonist-fluitist Tom Callens niet streven naar de minutieuze uitwerking, noch de improvisatorische kwaliteiten bezitten van het bekende referentiepunt. Dit is echter geen reden tot paniek, want de imaginaire volksmuziek van het viertal heeft nog meer dan genoeg om te charmeren: klezmer, musette, zigeunerjazz, romantische filmmuziek, pluchen tango, een bluesmars of een vleugje soul.
Met deze klanken zitten de Tijgers van Eufraat in het vaarwater van een groep als Tin Hat, al houden ze het melodisch wel wat eenvoudiger. De muziek klinkt complex- en pretentieloos fris waarbij de zangerige lijn de echte ster mag zijn. Zonder heel gedetailleerd te worden, heeft de groep oor voor finesse in de arrangementen die bovendien heel fijnbesnaard uitgevoerd worden. Zo laten de bescheiden veranderingen in de partijen van ‘Bourdelle’ de muziek mooi evolueren en in de ‘Kattenberg Wals’ wisselen de muzikanten in een handomdraai van rol: wie begeleider was, krijgt plots de lead en andersom. Iets minder boeiend is ‘Ho Hare’ dat even fraai klinkt als de rest, maar waarin te weinig gebeurt waardoor de track klinkt als een soundtrack waarbij de film ontbreekt.
Als de muziek van Tijgers van Eufraat eclectisch is, dan komt dat hoofdzakelijk door de opeenvolging van de stukken. Binnen een enkel nummer worden de mengvormen zacht gehouden. Het is pas in ‘Polca di Ernesto’ (het enige stuk dat geen originele compositie van het viertal is) dat er even een kleine clash komt met een versnellende volksdanspolka waarop de elektrische gitaar wat futuristische geluiden drapeert. In het afsluitende ‘Mingola’ is het dan echt raak: een zwoele deining, rokerige jazz, walsende elegantie en statige muziek uit de renaissance worden aaneengeregen, maar komen nooit in botsing.
De Tijgers van de Eufraat zijn niet meteen van het gevaarlijkste soort. Met hun hoogst aaibare en eerder charmante dan verrassende muziek hebben ze meer van pakweg Hobbes dan van Shere Khan. Het doet hen muzikaal in elk geval geen kwaad.