Van alle projecten van Teun Verbruggen - en dat zijn er heel wat - is het internationale The Bureau of Atomic Tourism, kortweg B.O.A.T., het meest tot de verbeelding sprekende. Met buitenlandse kleppers als Nate Wooley, Andrew d’Angelo en Marc Ducret is het niet evident de groep elk weekend op te trommelen, laat staan in de studio te krijgen. Het kan dan ook niet verbazen dan ‘Spinning Jenny’, net als voorganger ‘Second Law of Thermodynamics’ bestaat uit concertopnames.
Was bassist Trevor Dunn op de eerste cd nog een van de steunpilaren van de band, voor ‘Spinning Jenny’ werd hij tijdelijk vervangen door zijn Nederlandse collega Jasper Stadhouders. Deze heeft niet de springerige virtuositeit van zijn Amerikaanse voorganger in huis, maar echt kwaad doet dat de muziek niet. Van echte koerswijzigingen is immers geen sprake, al klinkt de groep op ‘Spinning Jenny’ misschien net een tikkeltje toegankelijker en meer gestructureerd. Alleen, wat betekent toegankelijk bij een band die met uitdagend gemak laveert tussen compromisloze vrije improvisatie, rockachtige excursies en hyperkinetische jazz? Want laat er geen twijfel over bestaan: deze muzikale Bermudadriehoek blijft het terrein van het sextet, met alle navigatieproblemen van dien.
Meer dan eens heeft de luisteraar er het raden naar wie nu exact aan het woord is. Fender Rhodes, elektrische gitaar, bas en elektronica lopen vervaarlijk in elkaar over en wanneer dan ook nog eens de blazers in het geluid verzinken, is het helemaal moeilijk om de kop van de staart te onderscheiden. Dit plastische geluid wordt bovendien op heel verschillende manieren gekneed. In zijn eigen ‘Canon’ mag Ducret de free rockkaart trekken, terwijl de muziek in zijn ‘Aquatique’ dromerig in het luchtledige blijft ronddraaien. Jozef Dumoulins ‘19’ leeft van de scherpe en exact afgemeten ritmes en in meer dan een track dringen de onvatbare en unheimliche walmen van Miles Davis’ ‘Bitches Brew’ door.
Het blijkt allemaal een ideale omgeving voor het drumwerk van Verbruggen. Is zijn spel in andere contexten soms wat flou, hier past zijn overal tussendoor glibberende spel perfect. Deze wendbaarheid wordt nog extra in de verf gezet door de manier waarop de groep met structuren speelt, al zijn die soms eerder voelbaar dan hoorbaar aanwezig. Uit het niets duiken thema’s op die even snel weer uiteenvallen in vrije momenten. Meer dan eens is het zoeken naar wie de leiding zou kunnen hebben, tot plots d’Angelo of Wooley er even uit vliegen om echter snel weer met hun voeten op de grond gezet te worden door hun collega’s.
Best complex allemaal, maar toch klinkt de muziek van The B.O.A.T. niet hermetisch of geforceerd heavy. d’Angelo is nog steeds niet de gemiddelde testosteronsaxofonist die het hier gehanteerd spelconcept zo snel zou doen vervlakken. Zijn melodische benadering geeft de band een heel eigen insteek, waarbij zijn sappige klank in grillige, soms onverwacht afgebroken en ritmische onvoorspelbare lijnen geregeld doet denken aan Henry Threadgill, een referentie die ook in het zompige bandgeluid terugkeert. Ook Wooley laat geregeld de effecten aan de kant en schuwt de klare lijn niet.
De combinatie van dit alles maakt van ‘Spinning Jenny’ een broeierig stoofpotje waarvan alles samenkomt in d’Angelo’s ‘FTDOY’. Gelaagd, ontsporend en hoekig; van een geestverruimend klankdecor naar mankende accenten of Verbruggen en Stadhouders die rondjes draaien als elkaar beloerende judoka’s. Op meer dan twintig minuten krijgt de luisteraar het allemaal zonder dat het een soepje wordt. The B.O.A.T. is op ‘Spinning Jenny’, ondanks de verandering in de bemanning, duidelijk op kruissnelheid.