Kan een negatieve impuls ten grondslag liggen aan grote kunst? Is het mogelijk dat ongenoegen, angst of zelfs haat gekanaliseerd wordt tot een kunstuiting die generaties lang, los van de oorspronkelijke context, overeind blijft? Wie twijfelt moet eens bij de muziek van Sergej Prokofiev te rade gaan: onder de radar van het regime schreef de man dag na dag zijn diepste zielenroerselen neer, die steeds meer een ironisering van het beleid in zijn thuisland behelsden. Uiteindelijk maakte de componist de oversteek naar de Verenigde Staten (via Siberië en Japan, omdat de route langs het Westen was afgesloten door oorlogsomstandigheden), waar zijn ritmisch drammerige en bikkelharde stijl echter grotendeels intact bleef. De barre levensstandaard waarbinnen Prokofiev zich tijdens zijn studentenjaren artistiek ontwikkelde, bleef hangen tot aan het eind van een rijk gevuld leven; het geschonden geloof in pure, onvervalste schoonheid zou tot in het graf een van de verschillende kloppende harten van Prokofievs composities blijven. Uiteraard betekent dat niet dat kommer en kwel voortdurend het hoogste woord voeren: humor was Prokofievs wapen tegen het duister van zijn tijd en zijn eigen gedachten. Toch is het eerder de demonische lach die weerklinkt in de pianoschriftuur van een van de grootste componisten van de 20e eeuw: zelden zijn de kwinkslagen vrijblijvend – vaker immers bedekt loden ernst en technische virtuositeit datgene dat eigenlijk door en door grappig zou kunnen zijn.
Er wordt wel eens gezegd dat Russische pianisten of in Rusland opgeleide virtuozen de Russische muziek als geen ander aanvoelen. Vroeg in zijn carrière kreeg de Libanese pianist Abdel Rahman El Bacha de gelegenheid om in het land der tsaren te gaan studeren, maar hij sloeg het aanbod af en verkoos zich in Frankrijk te vervolmaken. Vanuit zijn eigen cultuur voelde El Bacha meer voor het centrum van Europa, hetgeen zich over de volgende jaren vertaalde naar bejubelde opnames van zowel Beethoven als (bovenal!) Chopin. Een definitieve doorbraak liet immers niet lang op zich wachten: de Koningin Elisabethwedstrijd, waar de pianist nog altijd om de drie jaar mee te maken krijgt als jurylid, palmde hij op 19-jarige leeftijd helemaal in en bijna veertig jaar later dwingt zijn naam op de internationale scène nog altijd respect af, zonder te hebben meegedraaid in het mediacircus dat grote labels klaarstomen voor de dure vogels die ze onder contract stellen. Belangrijker voor El Bacha is het overkoepelende verhaal, veel meer dan de eigen roem. Zo legde de man zich voor deze cd toe op de laatste pianopartituren die Prokofiev schreef voor hij Rusland verliet: een nog altijd brede staalkaart van een artistieke persoonlijkheid, zonder daarvoor naar uitersten te moeten grijpen die een recital doorgaands interessant houden.
Dat het 'Oeuvres pour piano'-getitelde album de luisteraar vanaf de eerste tot de laatste noot in een beklemmende greep houdt, heeft veel te maken met de partituren zelf. De tijd waarin men motivisch materiaal rustig liet gisten terwijl de minuten verstreken, lijkt Prokofiev ver achter zich gelaten te hebben. Het brutale opus 11 ('Toccata') waarmee El Bacha de toon zet, getuigt van een onuitgesproken verlangen bij de componist om de muzikale grondstoffen zo drastisch mogelijk te comprimeren. Precies datzelfde fenomeen vindt tevens plaats in de drie miniatuurreeksen op deze cd. Dartel geflirt met oude vormen overheerst de 'Dix pièces, opus 12', terwijl de 'Sarcasmes, opus 17' meer van zich afbijten. In ijler vaarwater komt de luisteraar doorheen de tintelende, sterk vergeestelijkte 'Visions fugitives, opus 22', die El Bacha voor de gelegenheid aanvult met de verschroeiende tweede sonate. Vanuit de kleinere structuur trekt El Bacha kortom de kaart voor het grote verhaal, dat onder zijn arendsblik echter geen technische onvolmaaktheden tolereert. Overgave grenzend aan perfectie: met wat fantasie zou men El Bacha, zelf ook componist, ondanks zijn origine misschien een incarnatie van Prokofiev kunnen noemen.