Voor diegenen die alles tot in de details willen uitvlooien, legt Peter Evans de muziek uit in de inlay: op welke standards de nummers gebaseerd zijn, hoe ze vervormd of in elkaar gedraaid worden, hoe een ostinaat ter plekke uitgebeend kan worden of hoe de puzzel van de muziek in elkaar past. Belangrijker – zeker voor wie de technische gegevens aan zich voorbij laat gaan – is het muzikale resultaat van al deze flexibiliteit en beheersing. Zelden klonk complexiteit zo spontaan en energiek. De luisteraar wordt onderworpen aan een spervuur van ideeën door vier muzikanten die buitengewoon gretig klinken en elkaar constant bestoken. Deze muzikale weelde is het gevolg van het treffen van muzikanten die vrij en op akkoordenschema’s kunnen spelen, vaardigheden die in combinatie met technisch meesterschap voor quasi onbeperkte mogelijkheden zorgen. De dominantie van Peter Evans is sprekend. De natuurlijke kracht in zijn toon, zijn melodische flair zonder in cliché’s te vervallen en zijn wil om in verschillende uiteenlopende bezettingen te opereren, maken hem tot een waardige erfgenaam van Dave Douglas. Daarbij komen zijn beheersing en trefzekerheid in alle registers van het instrument en zijn oor voor detail (zoals de subtiele toonverbuigingen in ‘What’ – los gebaseerd op ‘What Is This Thing Called Love’), waardoor hij de onbetwiste leider van de groep wordt. Niet dat hij geen weerwerk krijgt. Pianist Riccardo Gallo stuurt de muziek immers vaak in het gevaarlijke vaarwater: nu eens met McCoy Tyner-achtige flarden melodieën tussen grootse akkoorden, dan weer met hamerende clusters die naar Cecil Taylor lijken te verwijzen. Onder Evans en Gallo dendert en dondert het ritmeduo van bassist Tom Blancarte en drummer Kevin Shea. De laatste is zijn ongedurige zelve: hij weigert zich zoals steeds vast te zetten in grooves en rammelt zijn collega’s van hot naar her. Het geluid Blancarte is dan weer opvallend omwille van de “volledigheid”. Het mooiste bewijs hiervan levert hij in ‘Interlude 3’ waar hij in zijn eentje het hele klankspectrum weet op te vullen, tot in het overvloedige toe. Magistraal zijn de tempoveranderingen waaraan Blancarte en Shea de muziek en hun collega’s onderwerpen: wie hier niet mee is, is gezien. Het meest indrukwekkende aspect van het album is echter de manier waarop het kwartet als een geheel te werk gaat. Het krimpt en zet uit, schijnbaar zonder afspraak of teken. Het gezamenlijk uitdunnen en stilvallen in ‘All’ (een verbastering van ‘All the Things You Are’) of de delicate, zachte en dampachtige sound van ‘Interlude 1’ verraden een stevige samenhang. In ‘Latticework’ verschijnt die op een heel andere manier: de hoekige coördinatie en de schijnbaar onmogelijke (maar toch hoorbare) samenspraak maken de muziek heel organisch, maar ook hopeloos om volgen voor de buitenstaander. ‘Live in Lisbon’ is een plaat waar bebop en freejazz, tonaliteit en atonaliteit, polyfonie en alleenheerschappij over en door elkaar heen razen in een rotvaart die de luisteraar genadeloos in de touwen smijt. Een plaat waarop alleen de interludes al interessanter zijn dan de volwaardige stukken van vele andere groepen.