Muziekstukken voor blazers, strijkers en piano zijn relatief zeldzaam en hebben ook zelden een vaste standaardbezetting, zoals dat bijvoorbeeld bij een strijkkwartet wel het geval is. Een sextet met daarin viool, altviool, cello, piano, klarinet en hoorn is daarom dus eerder een rariteit. Twee twintigste-eeuwse componisten schreven echter precies voor deze combinatie van instrumenten tamelijk grote werken en dat zijn de Hongaar Ernö Dohnanyi (1877-1960) en de Pool Krzysztof Penderecki (*1933).
'Eclectisch' is wel het juiste woord om Dohnanyis sextet in C opus 37 te beschrijven want in vier klassieke delen (snel-traag-scherzo-finale) neemt de Hongaarse componist luisteraars mee voor een beknopt overzicht van alles wat de vroege twintigste eeuw aan muzikale stijlen te bieden heeft. Zo opent het sextet expansief met een post-romantisch, Wagneriaans thema dat zich wentelt in zijn eigen dissonantie en geen twee maten in dezelfde toonaard blijft. Dat beginthema vormt trouwens een soort van idée fixe dat het hele diverse werk aan elkaar bindt. Andere passages uit dat eerste deel bevatten akkoorden die zo uit een laat 'Klavierstück' van Johannes Brahms hadden kunnen komen. Het hele tweede deel lijkt wel helemaal in de geest van Brahms geschreven en bezit dezelfde nachtelijke sfeer als bijvoorbeeld het langzame deel uit Brahms' vierde symfonie.
Donahnyis scherzo is net zo gevarieerd: wat begint als een vriendelijke Hongaarse dans bevat een spits intermezzo in de stijl van Schumann en Mendelssohn en een gesuikerde Weense slagroomwals die zo uit de partituur van Strauss' 'Der Rosenkavalier' had kunnen komen. De finale is, met zijn vlugge foxtrot-melodietjes, een centraal-Europese kijk op Amerikaanse cabaretmuziek, een vreugdevol einde van een werk dat de luisteraar met demonische vreugde steeds opnieuw op het verkeerde been zet.
De uitvoering zet al die diverse kantjes van Dohnanyi's muziek gretig in de verf, met een jazzy klarinet in de finale en een ronkend romantische cellopartij in het eerste deel. Hoornist Hervé Joulain past zich uitstekend aan aan het kleinschalige ensemble waar hij deel van uitmaak en speelt met een verzorgde en gevoelige stijl die een grote dosis muzikaliteit uitademt.
Penderecki's sextet is van recentere datum: het kreeg pas zijn première in 2000, met onder meer Mstislav Rostropovich aan de cello en Paul Meyer op klarinet. Penderecki heeft zoveel verschillende soorten muziek geschreven, gaande van het ongegeneerd avant-gardistische tot het neoromantische dat het haast onmogelijk is op voorhand te voorspellen welke richting hij met een nieuw werk zal uitslaan. Het sextet lijkt in grote mate uit de muziek van Stravinski inspiratie te putten, met zijn allesoverheersende en grillige ritmiek. Maar waar Stravinski een lichtjes ironische afstand bewaard tot zijn composities, is het bij Penderecki bittere ernst. Het diepdroevige tweede deel, met een hoorn die achter het ensemble in de coulissen opgesteld staat en een triestige cellosolo als afsluiter, heeft dan ook meer weg van de kamermuziek van Shostakovich. Het verhevene naast het ordinaire plaatsen, een tango en een flinke dosis klezmerklanken combineren met onbeschrijfelijk intieme melodievoering, het zijn technieken die Penderecki zo uit het compositiehandboek van Shostakovich afgeschreven had kunnen hebben. Het werk vormt een somber maar razend boeiend tweede luik in een cd-uitgave met weinig bekende maar bijzonder onderhoudende twintigste-eeuwse kamermuziek.