Luzzasco Luzzaschi is een van de spilfiguren in de overgang van renaissance naar barok, aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. Hoewel hij minder bekend is dan bijvoorbeeld Monteverdi of zijn kleurrijke tijdgenoot en collega madrigaalcomponist Carlo Gesualdo, was hij een van de meest gewaardeerde muzikanten uit zijn tijd.
Zijn vijfde boek met madrigalen dateert uit 1595 en plaatst Luzzaschi stevig in de rangen van de componisten van de ‘seconda pratica’, de moderne, hoogst expressieve stijl van componeren die vooruit kijkt naar de affecten van de barokke zeventiende eeuw. Het ensemble La Venexiana voerde deze madrigalen uit in een bezetting die nauw overeen komt met die van het befaamde ‘Concerto delle Dame’. Dat was het ensemble van Vincenzo, hertog van Mantua en het bestond in de basis uit drie vrouwenstemmen die naar believen versterkt werden met enkele continuo-instrumenten. Voor de madrigalen met meer dan drie sopraanstemmen, doet La Venexiana beroep op mannenstemmen, die in enkele madrigalen een indrukwekkend stevige baspartij kunnen neerzetten.
De belevingswereld van Luzzaschi is die van zijn bekendere tijdgenoot Gesualdo. Net als Gesualdo bevatten zijn madrigalen de snijdende, klagende chromatiek en dissonanten die deze ‘stile moderno’ zo baanbrekend maakten, al gebruikt Luzzaschi zulke ingrepen spaarzamer. Heel wat motetten op deze verzameling klinken dus kalmer en melodischer. Motetten als een ‘Se parti i’moro’, met zijn doodsthematiek, bevatten echter precies het soort van pijnlijke dissonanten die deze muziek in haar tijd zo revolutionair maakten.
Een pluspunt aan de huidige opname is dat de bezetting en zangstijl van de motetten onderling verschilt, van twee- of driestemmige stukken, met solistische en soms virtuoze zangpartijen tot motetten in vijf of zes stemmen en met een meer traditioneel melodieverloop. Het is opwindend om de zangers van La Venexiana de uitdagende zanglijnen in een motet als ‘A l’hor fia lieto il core’ te horen zingen of om hen de grillige, onvoorspelbare polyfonie in een motet als ‘Ecco, o dolce, o gradita’ te horen uitvoeren. Deze verzameling zet meteen de juiste toon met het prachtige ‘Aura ch’errando introno’, met een frisse, transparante interpretatie.
Hoewel ervoor gekozen werd om enkele motetten instrumentaal zowel als vocaal uit te voeren, blijft de bijdrage van de instrumentalisten tot een minimum beperkt. De meeste motetten worden eenvoudigweg a capella uitgevoerd en waar instrumenten de zanglijnen dubbelen, doen ze dat discreet, zonder versieringen of diminuties en in een balans die de zangers onbetwist op de voorgrond laat staan. Dat is op sommige plaatsen wel jammer, want met een totale bezetting van luit, theorbe, harp, viola da gamba en klavecimbel beschikt La Venexiana wel over een potentieel erg solide continuosectie. Men moet goed luisteren om in een alternatieve versie van bijvoorbeeld ‘Aura ch’errando intorno’ deze instrumenten überhaupt te kunnen horen. Storen doet dit echter niet zo want Luzzaschi’s muziek is zonder meer schitterend en verrast bij elke nieuwe bladzijde. Waar Monteverdi misschien vernieuwender componeert, en Gesualdo’s muziek meer gespannen en getormenteerd klinkt, mogen Luzzaschis madrigalen eenvoudigweg de schoonheid van hun tekst, melodielijnen en contrapunt prijs geven, zeker in deze capabele uitvoering.