De muziek van de Amerikaanse componist Larry Polansky (ondertussen al 56) heeft het nog niet geschopt tot in de grote canon van de “moderne” klassieke muziek. Wie dit album beluistert, kan dat alleen maar betreuren. Polansky’s muziek is namelijk niet alleen mooi, maar bezit daarnaast een eigenheid en een variatie waar meer gevestigde namen afgunstig naar kunnen lonken.
Polansky’s muziek klinkt heel direct en ongecompliceerd: ideaal voor jonge honden dus, in dit geval de (overwegend) Belgen van het gitaarkwartet ZWERM en het saxofoonkwartet [sic], aangevuld met harp, percussie, live elektronica en zang. De focus op de gitaar (ZWERM-gitarist Toon Callier is de constante op 14 van de 15 tracks) hoeft daarbij niet te verbazen: Polansky is zelf gitarist en probeert vaak zaken zelf op het instrument uit. Daarnaast zet de prominente rol voor de gitaar de deur wagenwijd open om referenties te gaan zoeken in de gitaarwereld. Met de bezetting van het gitaarkwartet zit een luisteraar al snel bij Fred Frith en de duidelijk hoorbare volksmelodieën doen de geest van Bill Frisell opduiken. Toch heeft de muziek van Polansky nog meer van de klankwereld van pakweg Derek Bailey of Noël Akchoté, met zijn fascinatie voor ongelijklopende partijen en toonhoogtefluctuaties, onder andere door het verstemmen van de instrumenten. Deze ingrepen hebben verregaande en bevreemdende gevolgen voor melodie en harmonie. De luisteraar komt via een hellend vlak terecht in een microtonale, verwrongen wereld à la Harry Partch en Lou Harrison, die echter meer klinkt als de betovering van Alice in Wonderland dan als soundtrack bij de bizar-beangstigende creaturen van Francis Bacon.
Wat deze cd echter het best aantoont is het brede scala aan stijlen en “geluiden” dat het oeuvre van Polansky’s bevat. Dat beweegt zich tussen extremen: afgelijnd versus schijnbaar ongecontroleerd of diffuus tegenover gefocust. Het duidelijkst klinkt Polansky in zijn repetitieve stukken, met name in ‘ Ensembles of Note’: een puzzel van aangroeiende en gestapelde partijen op een ritmisch ostinaat. De hoekigheid van de ritmiek en de evoluerende stemmen zorgen daarbij voor schijnbare onregelmatigheden, waardoor het geheel verrassend blijft klinken. Iets losser klinkt ‘The World’s Longest Melody’ (in ensembleversie, later ook voor trio te horen). Hier zorgen het repeterende en de nazinderende klank van de gitaren voor een rocktouch die door het invoegen van de saxen schatplichtig wordt aan de krachtige muziek van Louis Andriessen.
Veel losser klinken de stukken met eigengereide canons en andere polyfone structuren, zoals ‘Ontslaan’. Dit werk (opgedragen en uitgevoerd door ZWERM) is gebouwd rond een kerstlied dat geleidelijk aan uit elkaar valt als een blok smeltend ijs, waarna het resulterende water ook nog eens lijkt te verdampen door het verder vertragen van de muziek. Uiterst minimalistisch van bezetting zijn dan weer de solo gitaarminiatuurtjes uit de reeks ‘tooaytood’ die klinken als in enkele seconden geconcentreerde gitaarexperimenten van Derek Bailey.
Tussen deze uitersten zweven de andere stukken van Polansky, zoals het bloedmooi drieluik voor gitaar, harp en slagwerk, waarvan het eerste deel door het verstemmen mikt op een heel eigen wereld die zich tussen de “klassieke” noten bevindt. Het tweede is uiterst melodisch met het Joodse lied ‘Rue Plats’ (gezongen door W. Victor) dat telkens in een andere klankomgeving wordt gezet. In het afsluitende ‘The World’s Longest Melody’ worden harp en gitaar in elkaar gedraaid om uiteindelijk in elkaar over te vloeien.
Dat het album twee versies bevat van ‘The World’s Longest Melody’ (tevens de naam van de voor het componeren gebruikte software) die echter totaal verschillende klinken, zegt veel over de variatie die Larry Polansky te bieden heeft. Dat hij dit doet zonder stijlhoppen en in elke gedaante integer blijft klinken, is een indrukwekkende verdienste van de componist. En de uitvoerders.