Johann Caspar Kerll (1627-1693) was een van de laat zeventiende-eeuwse polyfone componisten uit Noord-Europa, een componist die zich stilistisch minder oriënteerde op de toen populaire Italiaanse opera of Franse hofmuziek maar – in zijn grote religieuze oeuvre althans - teruggreep naar de stijl van Heinrich Schütz en een vroegere generatie componisten. Kerll kwam uit Saksen maar studeerde in Rome en werkte in Brussel en München voor hij zich definitief als organist van de Stephansdom in Wenen vestigde, waar hij in 1683 de Turkse belegering meemaakte.
Van Kerlls achttien missen die bewaard zijn gebleven, is de ‘Missa non sine Quare’ (de ‘Mis, niet zonder reden’, omdat elk van de vijf delen volgens oude renaissance traditie gebaseerd is op een en dezelfde cantus firmus melodie) de eerste in een prestigieuze collectie van zes missen die Kerll aan keizer Leopold I opdroeg. Het manuscript van deze ‘Missa non sine qua’ bevindt zich in de Benedictijner abdij in het Oostenrijkse Kremsmünster. Daarin draagt Kerll de uitvoerders op om de vocale stemmen de dubbelen door instrumenten maar desondanks blijft dit een relatief kleinschalig werk. De totale bezetting van het ensemble La Risonanza op deze uitvoering is niet erg groot: de vocale partijen worden solistisch uitgevoerd, met een enkele sopraan, altus, tenor en bas per stem en worden gedubbeld door in totaal zeven instrumenten: twee violen, cornetto, cello, violone, theorbe en orgel.
De cd opent met een ‘Introïtus’ in plainchant, net zoals de afzonderlijke delen uit de mis trouwens. De zeventiende-eeuwse gewoonte om zulke religieuze werken vooraf te laten gaan door de oorspronkelijke gregoriaanse melodie wordt hier dus gevolgd. Het contrast met de echte mis is dan ook groot: het ‘Kyrie’ klinkt opvallend ritmisch, wat niet alleen aan gevolg is van Kerlls schrijfstijl maar ook van de actieve manier waarop de muziek uitgevoerd wordt. De kleine bezetting van La Risonanza houdt deze muziek dan ook nog eens dun en transparant. Zelfs grandioze ‘tutti’ passages komen met de kleinschaligheid van kamermuziek over, niet met de overweldigende koorklank van, zeg maar, Schütz’ ‘Psalmen Davids’. Die lichte bezetting is een artistieke keuze van de uitvoerders maar men kan er niet omheen dat bepaalde passages, zoals het tweede ‘Kyrie Eleison’ of het ‘Agnus Dei’ wel erg dunnetjes overkomen zo. Bovendien is het contrast tussen ‘tutti’ en ‘solo’ gedeeltes, zoals in het ‘Gloria’ nu wat verwaterd.
Verspreid doorheen de verschillende delen van de mis, liggen losse instrumentale of vocale composities. Dat was toen net zoals nu standaardpraktijk en houdt het geheel van de cd gevarieerd. De twee sonates voor twee violen en basso continuo blijken bovendien leuke muziek te bevatten, met energieke snelle delen en leuke, viooltechnische passages. De goed gesmeerde techniek die de continuo-instrumenten tonen in de sonate in g mineur is verbazingwekkend. Langzame passages worden stevig gecontroleerd, met die strak gespannen klank die kenmerkend is voor een barokviool. Zuiver is dat allemaal zeker maar zulke trage melodieën willen instrumentaal wel eens hard gaan klinken. De zangers tonen in de vocale werken daarentegen hoe men zonder vibrato maar wel met warmte in de klank muziek kan maken.
Drie motetten, een ‘Regina Caeli’, een ‘Ama Cor Meum’ en een ‘Dignare me’ die tussen de delen van de mis gezongen worden ronden de plaat af. Het ‘Ama Cor Meum’, met zijn dialoog tussen altus en tenor aan de ene kant en de twee violen aan de andere is een van de meest inventieve composities op deze cd.
Dat deze opname kundig en muzikaal uitgevoerd wordt, staat buiten kijf. Echt in het oog springen doet deze ‘Missa non Sine Quare’ echter ook weer niet: daarvoor gaat de mis net te snel aan de luisteraar voorbij of zijn bijvoorbeeld de instrumentale sonates net niet virtuoos of uniek genoeg.