Weinig wegen zijn zo bezaaid met valkuilen als die tussen jazz en klassiek. Het resultaat van een muzikaal verhaal dat zich perfect op de breuklijn tussen deze twee werelden afspeelt, kan snel lauw en flauw worden, waarbij de muziek vlotjes binnenschuift, maar de luisteraar op het einde toch maar weinig wijzer geworden is. Een pianiste die de grens kan bewandelen zonder door het ijs te zakken is Sylvie Courvoisier en nu is er dan ook de Sloveense, maar in Nederland studerende Kaja Draksler: twee dames van wie de muziek heel anders klinkt, maar die toch heel wat gemeenschappelijk hebben.
Zo durft Draksler, net als haar bekendere Zwitserse collega, buiten de comfortzones van zowel de klassiek als de jazz treden. Dat ze daarbij verder durft te denken dan de titeltrack, waarin ze met haar handen in de klankkast een fragiel klankstuk opbouwt, geeft aan dat het haar menens is. De manier waarop ze met tonaliteit en atonaliteit speelt, verraadt een zeldzame volwassenheid voor iemand die nog geen dertig is. Hoe ver ze ook van de vertrouwde paden afdwaalt, haar muziek blijft betoverend en toegankelijk, zelfs wanneer ze in ‘Delicious Irony’ een consonante en tonale begeleiding onder een atonale melodie schuift. Het is immers in deze ambigue en dubbelzinnige klankwereld dat Draksler zich het best in haar sas voelt.
Toch krijgt de luisteraar het niet zomaar cadeau. Draksler is niet uit op voor de hand liggende ontladingen. Meer dan opzichtige climaxen, zit de rijkdom van Drakslers muziek in een heel eigen logica, een organische opbouw die voortgestuwd wordt door een uitmuntend gevoel voor vorm en ontwikkeling. Haar pianistieke benadering ligt in dezelfde lijn: geen sentiment, noch bombast, maar wel een subliem toucher, wat gelet op de fragiliteit van haar muziek echt wel conditio sine qua non is. Mede daardoor kan ze in de Sloveens traditional ‘Vsi so Venci Vejli’ rabiate atonaliteit koppelen aan pure betovering, alsof Debussy himself een van zijn studies liet ontsporen.
Een andere invloed die geregeld opduikt is die van Ligeti, zoals in de mechanisch ratelende ritmes van ‘Communciational Entropy / Andromeda’. Dat die later plaats maken voor meer ruimte en leegte en een meditatieve herhaling die respectievelijk aan Alvin Curran en Eric Satie’s ‘Gymnopédieën’ doen denken, zegt veel over de uitgestrektheid van het muzikale speelveld waarop Draksler opereert.
Bij Draksler worden al die invloeden echter geen excuus om ze gemakshalve naast elkaar te kwakken. Steeds slaagt ze er in haar muziek een eenheid mee te geven, ook in een tien minuten durende suite. Hier dwarrelt ze als poedersuiker, produceert ze nevelige inside piano wolken of weeft ze dichte polyfone en polyritmische structuren.
Zelfs wanneer ze in ‘Army of Drops’ opteert voor een archaïsch holle begeleiding komt ze er mee weg. Door op die begeleiding te beginnen improviseren maakt ze het duidelijkst de sprong naar de jazz, maar wanneer ze later strak geritmeerde akkoorden naast elkaar plakt, alsof ze elektronisch afgeknipt worden, zit ze plots weer ergens anders. Vrijblijvend wordt het echter nooit, daarvoor is Drakslers opzet te goed doordacht. En zo niet, dan kan ze verdomd goed doen alsof.