Onlangs werd een opmerkelijke stemming gehouden in de Algemene Vergadering van de Unesco, het culturele orgaan van de VN. De inzet: het al dan niet wereldwijd verbieden van overheidssubsidies voor artistieke producties zoals film, theater en muziek. De Verenigde Staten pleiten al jaren voor zo'n verbod, waarbij "cultuur" zou worden beschouwd als een "marktproduct" waarop de internationale vrijhandelsverdragen van toepassing zijn. Dit zou betekenen dat kapitaalintensieve, maar commercieel volkomen oninteressante initiatieven – denk bijvoorbeeld aan niet-Engelstalige langspeelfilms, meerdelige cd-projecten als 'Traditionele muziek in Vlaanderen', televisiedocumentaires enzovoort – geen euro overheidssteun meer zouden mogen ontvangen, aangezien er anders sprake zou zijn van "concurrentievervalsing" en "economisch protectionisme". Het spreekt voor zich dat de VS met dit voorstel in de woestijn preken, want in geen enkel Europees land is er animo om de typisch Amerikaanse interpretatie van "vrijheid" ook toe te passen in de culturele sector. Het symbolische belang van het verpletterende aantal nee-stemmen is bijgevolg niet gering: Europa stelt – ongetwijfeld terecht – dat het zichzelf heeft gevrijwaard van een imperialistische aanval op haar culturele tradities. Er is dus één slag gewonnen, maar dit mag onze politici en cultuurmakers niet beletten om kritisch te blijven voor zichzelf – de Europese cultuursector produceert immers óók enorm veel middelmatige, hapklare pulp. Nooit eerder was het cultuuraanbod zo ruim, maar wie durft beweren dat de kwaliteit een even hoge vlucht heeft genomen? Is een groot aanbod per definitie hoogstaander dan een beperkt? Natuurlijk niet, maar toch doen grote getallen vaak verblinden: het credo "hoe meer, hoe beter" is ook bij ons gemeengoed geworden.
Een direct gevolg hiervan is de overvloedige hoeveelheid nieuwe cd's die tegenwoordig het daglicht ziet. Vaak worden artiesten met een omvangrijke back catalogue "harde werkers" genoemd: een loze reclameslogan waarmee weereens een rechtstreekse link tussen kwantiteit en kwaliteit wordt gesuggereerd. En dat terwijl die link allesbehalve voor de hand ligt: muzikanten die de ene plaat na de andere uitbrengen, kunnen voor hetzelfde geld uitblinken in luiheid. Misschien gooien ze al hun minderwaardige demo's op cd, of misschien zijn ze te gemakzuchtig om grondig aan hun songs te schaven – en zo kunnen de blinkende schijfjes uiteraard snel gevuld worden. Maar de schuld mag zeker niet bij de artiesten alléén worden gelegd, want vaak voelen ook zij zich slecht bij de marketingmethodes waarmee hun werk aan de man wordt gebracht. De muzikant die een klein beetje wil leven van zijn muziek, heeft echter weinig keuzevrijheid: wie niet voortdurend platen bijmaakt, verdwijnt genadeloos uit de belangstelling én uit de winkelrekken. Publish or perish heet dat in het Engels – publiceer of verzuip.
Gelukkig duiken er nog af en toe artiesten op die weigeren mee te draaien in de tredmolen van de "grote getallen" – en John Parish is zo één. Met regelmaat van de klok is te horen hoe Parish als producer nummers van anderen (denk aan Giant Sand, Thou, Eels,...) onder handen neemt, maar op het vlak van solo-releases doet deze Brit het héél kalmpjesaan: het nieuwe 'Once Upon a Little Time' is nog maar zijn derde plaat in acht jaar. Het is bovendien de allereerste keer dat de songschrijver in hem uit zijn schulp kruipt, want Parish' vorige twee platen waren volledig instrumentaal – de man zwijgt dus letterlijk als hij niets te zeggen heeft. 'Once Upon...' is evenwel het lange wachten meer dan waard geweest – op voorwaarde dat je dat geduld nog even blijft aanhouden bij de eerste beluisteringen. In eerste instantie lijkt de cd immers een rommelig, goedkoop en lo-fi klinkend allegaartje van stijlen: Parish opent bijvoorbeeld met een banaal instrumentaal pianoriedeltje van één minuut ('Salò'), waarna hij vervolgt met het monotone 'Boxers', dat volledig is opgebouwd rond een repetitieve gitaarriff die qua simpelheid zelfs 'Seven Nation Army' naar de kroon steekt. Maar met de derde track, 'Choice', valt alles plotsklaps in de juiste plooi: de zachte zangpartijen van Parish en zijn vrouwelijke bandleden, de licht haperende celloklank van de synthesizer, de nauwelijks hoorbare percussie en elektrische ritmegitaar... een perfect nummer zonder meer. Op het zwakke 'Sea Defences' na – een song waarop de muzikanten iets te veel richting gratuit lawaai maken neigen – behoudt Parish voor de rest van de cd de juiste focus op z'n materiaal: 'Kansas City Electrician' en 'Somebody Else' is vinnige rock, 'The Last Thing I Heard Her Say' is intimistische fluisterpop, 'Water Road' is een melancholisch gitaar-pianoduet met jazzy drums, en 'Even Redder Than That' is een kolderachtig nummer met nonsenslyrics als "she's even redder than that / she likes to torture the cat". Op drie kwartier tijd passeert het allemaal de revue – zonder dat de verschillende genres en sferen met elkaar in conflict komen.
De charme van 'Once Upon a Little Time' nestelt zich maar heel langzaam tussen de oren van de luisteraar – de plaat heeft dus wel wat tijd nodig om zich volledig prijs te geven. Een "nadeel" dat iedereen die middelmatige, hapklare pulp is beugehoord er waarschijnlijk graag zal bijnemen.
Meer over John Parish
Verder bij Kwadratuur
Interessante links