Weinig strijkkwartetten zijn vandaag de dag zo "hot" als het Quatuor Modigliani. Na bejubelde opnames met muziek van Mendelssohn en Haydn, waarop het kwartet in strak kostuum poseerde als een stel muzikale Britpop-snobs, namen ze deze keer Brahms onder handen. Het resultaat werd een schijfje getuigend van voldoende notenbeheersing en gevoel voor lyriek, maar met te weinig diepgang. Aan de opname-omstandigheden zal het niet gelegen hebben, want Mirare zorgde alweer voor een schitterend uitgebalanceerde klank die het midden houdt tussen zachtheid en eerder harde accenten. Veeleer zijn het de musici die er niet in slagen om de muziek met de juiste ingesteldheid te benaderen: er wordt met teveel vooringenomenheden gespeeld, de muziek kan niet voor zichzelf spreken en men anticipeert te nadrukkelijk op elkaar om een totaalgeluid te krijgen dat een natuurlijke gemene deler tussen de verschillende stemmen oplevert.
De kritiek voor het toemaatje dat het Modigliani Quartet voorzag, met name de 'Zwei Gesänge' voor mezzo-sopraan, altviool en piano (opus 91), is iets milder. Ook hier wordt de altviool nogal doods vertolkt, maar de gezwollen zanglijn van mezzo-sopraan Andrea Hill compenseert de kille strijker. Helaas is ook Jean-Frédéric Neuburger, de pianist, te voorzichtig: net als in het strijkkwintet lijkt hij te spelen alsof hij vooral geen brokken wil maken en Brahms aanvatten door op de rem te gaan staan, kan bezwaarlijk een goed idee genoemd worden. In het tweede gezang, 'Geistliches Wiegenlied', doet een grote climax in de stem dit probleem bijna vergeten, maar alweer blijft het bij een "bijna"-compensatie. Bovendien blijft het problematisch dat de altviool ten allen koste "mooi" wil klinken en daarbij te weinig de interpretatieve diepzinnigheid opzoekt.
In het pianokwintet van Brahms (opus 34) moet men dezelfde aanmerkingen maken: het eerste deel ('Allegro non troppo') wordt aangevangen alsof de musici zich amper interesseren voor de partituur. Dit laat een enorme spanningsboog toe richting het gewelddadige slot van dit deel, maar die verloopt wat te traag en door het weinig overtuigende begin kan de luisteraar onmogelijk oor hebben voor de totaalstructuur van dit eerste deel. Het tweede deel ('Andante, un poco adagio') opent met eenzelfde tamheid, waarna het kwartet opnieuw wat open bloeit, met enkele mooie unisono's tot gevolg . Het duurt iets langer vooraleer de klavierpartij echt spannend gaat klinken, maar ook dit gebeurt finaal, waardoor het deel alsnog weet mee te slepen.
Het karakter van het derde deel ('Scherzo, Allegro') treffen de muzikanten meteen goed. De strijkers zijn hier vinnig, terwijl de piano lichter uitvalt en het geheel zo toch niet te overladen maakt: een mooi evenwicht dat niet alle muzikanten weten te vinden. Het Quatuor Modilgliani wordt hier zelfs regelrecht breedsprakerig en hoewel men een dergelijke aanpak bombastisch of gemakkelijk zou kunnen noemen, slagen de musici er toch maar mooi in om de vaart erin te houden en de intensiteit van het begin een deel lang vast te houden. Voor een kwartet dat tot op heden vooral klassieken en vroeg-romantici heeft opgenomen, is het vreemd dat juist deze brute passages heel goed tot hun recht komen. Nergens wordt het kwartet in deze ruwe passages te onstuimig en altijd blijft hun energie majesteitelijk, appetijtelijk en transparant, hoewel de opname niet precies "tactvol" kan genoemd worden. De tristesse uit het slotdeel wordt dan initieel helaas weer slapjes aangepakt, met een te statige pianopartij, die de luisteraar amper mee op sleeptouw kan nemen. Verderop heeft het kwartet echter terug beet, in wat alsnog een overtuigende finale wordt van dit schitterende werk.
Of de middelmatigheden te wijten zijn aan het Modigliani kwartet zelf valt te betwisten, maar zeker is dat men een beter pianist had kunnen treffen dan Jean-Frédéric Nueburger. Niettegenstaande zijn aanwezigheid en de vele onvolkomenheden, is dit toch een opname die Brahms geregeld doet schitteren. En dat ondanks de modieuze cover, waarvoor Modigliani zich allicht zou schamen.