De Braziliaan Hamilton de Holanda geldt als een van de uithangborden van de bandolim (mandoline). Op zijn vraag werd een tiensnarige versie van dit doorgaans achtsnarige instrument ontwikkeld dat de Holanda hier laat horen in trioformatie met bassist André Vasconcellos en percussionist Thiago Serrinha. Dat de muziek rond de bandolim draait, mag duidelijk zijn. De Holanda neemt niet alleen resoluut de melodische leiding, maar vult eveneens alle soloruimte. Bovendien staan er op ‘Trio’ naast stukken van Chico Buarque, João Bosco en Baden Powell ook heel wat composities van de Holanda zelf, waaronder vijf ‘Capricho’s’ gebaseerd op de ‘Capriccio’s’ van Paganini. Dat de Holanda niet vies is van een aardige scheut virtuositeit mag dan ook niet verbazen, al speelt zijn technische bagage nooit baas over de muziek.
De vingervlugheid die hij demonstreert klinkt minder imposant dan wel elegant. Hij wisselt vlot van toonhoogteregister, waardoor hij in staat is een schijnpolyfonie te laten horen als in de cellosuites van Bach. Daarnaast gaat hij vlot over van akkoordenspel naar melodische lijnen, een wisseling die hij indien nodig ook snel zappend kan realiseren. Vooral in stukken als ‘Capricho Do Sul’, ‘Capricho De Espanha’ en ‘Capricho De Santa Cecília’ komt deze techniek fraai tot haar recht. Zeker in dit laatste stuk, waarin de Holanda soms om de noot van tessituur verandert, waardoor hij haast permanent tweestemmig lijkt te denken, als in een zo kort mogelijk op de bal spelende canonstructuur.
Toch klinkt de muziek steeds vanzelfsprekend. De virtuositeit uit zich eerder in de precisie waarmee de Braziliaan speelt dan in de loutere snelheid. Bovendien blijft ook bij de technisch hoogstaande passages de melodische charme van de muziek intact.
Achter de Holanda ritselt de percussie van Serrinha die een soepele, vaak lichte en speelse ritmiek rondstrooit, waarop de bandolimspeler vlot kan meesurfen. De rol van bassist André Vasconcellos is iets complexer. Af en toe neemt hij een zuiver ondersteunende houding aan, maar vaker wordt hij in het arrangement betrokken met melodisch en ritmisch scherp geprofileerd materiaal. Zo wordt hij een essentieel onderdeel van de ritmische drive van het geheel, een stuwing die zich opnieuw meer profileert in de secure uitvoering dan in louter losgeslagen energie.
Muzikaal blijft het trio doorgaans mooi binnen de grenzen van de Latijns-Amerikaanse muziek. ‘Capricho Do Sul’ laat bijvoorbeeld duidelijk een Cubaans geluid horen dat mooi gecombineerd wordt met scherpe, maar vloeiende gespeelde accenten en een zekere harmonische spanning. In ‘Pai’ van Baden Powell smokkelt de Holanda dan weer enkele funky aangeslagen akkoorden in de voor de rest duidelijk latingekleurde muziek binnen.
‘Desejo De Mulher’ klinkt op het eerste gehoor eerder volks, maar de onvoorspelbare harmonische wendingen geven aan dat er meer ambitie in de uitvoering zit dan het louter brengen van wat al lang bestaat. Opmerkelijk is echter dat de onverwachte akkoordwendingen niet klinken als grote breuken, maar als verschuivingen in de details, waarmee opnieuw de finesse van de muziek nogmaals onderstreept wordt.
Dat de Holanda ook in minder spectaculair vaarwater overeind blijft, is te horen in ‘Sinhá’ (van João Bosco & Chico Buarque) dat qua tempo iets terugschakelt, maar wel gezegend is met een ritmische gelaagdheid die de muziek een nieuwe dimensie geeft. In het afsluitende ‘Teba’ haalt de Holanda, moederziel alleen, een fadoachtige weemoed boven. Ongetwijfeld een teleurstelling voor snelheidsmaniakken, maar die zullen tegen dan toch al afgehaakt zijn. En dat pleit voor de muzikaliteit van de Holanda’s trio.