Dat de Griekse componist Georges Aperghis een heel eigen manier van omgaan met de menselijke stem heeft, liet hij reeds horen met stukken als de ‘Die Hamletmaschine’ (opgenomen met het SWR Vokalensemble) en opera’s als ‘Avis de Tempête’. Met de ‘Wölfli-Kantata’ voert Aperghis zijn heel persoonlijke behandeling van de menselijke stem nog verder door, al was het maar omdat het werk louter vocaal is, dus zonder ondersteuning van instrumenten of elektronica, iets wat zowel de componist als de uitvoerders tot uiterste inspanningen dwingt. Maar wat zijn inspanningen wanneer iemand beschikt over de eerder aangehaalde ensemble. Zowel de Neue Vocalsolisten Stuttgart als het SWR Vokalensemble lijken wel alles te kunnen zingen en wel met het gemak waarmee een Italiaanse bel canto tenor Donizetti brengt.
Net die luxe maakt dat de ‘Wölfli-Kantata’ zo natuurlijk blijft klinken. Nochtans vraagt Aperghis veel van zijn uitvoerders. Dat ze moeten zingen, spreken, lachen en de nuances er tussen moeten beheersen, is nog het minste. Nog meer dan vroeger vraagt de componist van de uitvoerders intonatie- en inzetvaardigheden die ver voorbij het gangbare liggen. Misschien niet zo verwonderlijk met een werk dat haar inspiratie haalt uit de beeldende kunsten, de poëzie en de muziek (in de originele kunstwerken vaak verweven) van de Zwitserse psychiatrische patiënt Adolf Wölfli.
Aperghis plaatst zijn uitvoerders op het scherp van de snee. De muziek klinkt ronduit spectaculair en verbluffend en reduceert de nochtans vocaal veeleisende muziek van pakweg Berio en Ligeti tot inzingoefeningen. Toch klinkt het resultaat nooit gezocht of “moeilijk”. De virtuositeit speelt zich immers vooral af op microniveau, waarbij de zangers niet alleen haarjuist (waardoor de atonale melodieën spontaan gaan klinken), maar ook razendsnel moeten kunnen reageren. In een oogwenk schakelen de vocalisten over van kibbelen naar eensgezindheid, waardoor de luisteraar wordt meegesleurd door de actie in de muziek.
In die actie worden kenmerken als dynamiek, toonhoogte en kleur vervlochten tot één geheel, alsof de ene keuze automatisch de andere impliceert. Daarin wordt ook duidelijk dat Aperghis niet iemand is die naar effect streeft maar dat hij ook het compositorische métier onder de knie heeft. Hoe belangrijk de klank op zich ook mag zijn, steeds doet hij er iets mee, gebruikt hij die om een consequent geheel op te bouwen, dat zelfs in het langste deel achttien minuten kan boeien.
Dat Aperghis niet losstaat van de traditie, is vooral te horen in bepaalde koortechnieken die hij gebruikt. De manier waarop hij statische akkoorden en ritmische beweging weet in te werken, getuigt van enige consideratie voor de vocalisten. Op zijn beurt verwacht hij dan weer wel dat die knarsende dissonanten met een chirurgische precisie kunnen treffen.
Zelfs met de topvocalisten die hij hier ter beschikking heeft, zou vijftig minuten lang boeiende muziek schrijven niet evident zijn. Gelukkig slaagt Aperghis er in om elk deel een eigen idioom mee te geven. Zo klinkt ‘Petrrohl’, uitsluitend gebracht door de zes solisten, alsof het bestaat uit samples. De fragmentarische stemgeluiden lijken soms wel geknipt, zeker wanneer het zingen verlaten wordt voor nasale klanken of hikkende ritmes. In deze puzzelachtige collage komen de kwaliteiten van de Neue Vocalsolisten Stuttgart uiteraard maximaal tot uiting, wat de muziek ongewoon vanzelfsprekend doet klinken.
In de delen met het koor klinkt de muziek net iets traditioneler, waarbij Aperghis vooral in ‘Die Stellung der Zahlen’ de kaart van het contrapunt trekt. De partituur van dit tweede deel bestaat uit niet minder dan zesendertig individuele partijen die spreken en zingen, waardoor ritme, melodie en harmonie om de aandacht van de luisteraar vechten. De complexiteit, met zelfs even een mooi ingewerkt stereo-effect, benevelt de luisteraar van meet af aan. De coördinatie van dit kluwen is een huzarenstukje dat door het SWR Vokalensemble verrassend helder gepresenteerd wordt. Zelfs wanneer de hele groep terugplooit op een gelijkritmische passage, muzikaal al een memorabel feit na het dichte weefsel van ervoor, zijn er geen ongelijkheden te bespeuren.
Zo lijkt Aperghis ongeremd zijn gang te kunnen gaan en kan hij de solisten in ‘Vittriool’ laten klinken als een vroeg elektronisch experiment en het koor in ‘Trauer-Marsch’ laten zingen alsof de leden in een verhitte discussie verwikkeld zijn. Echte grenzen lijken er op deze muziek niet te staan en op de uitvoering ervan al evenmin. Muzikale weelde zoals die zelden te horen is.