‘Sprang’ is het tweede soloalbum van Eric Thielemans. Waar zijn eerste uit 2010 in eigen beheer verscheen, vindt ‘Sprang’ onderdak bij Miasmah, het label waar ook Kaboom Karavan en Kreng een onderkomen hebben: toeval of niet, ook twee muzikanten die niet hoog oplopen met compromissen.
Conformisme was nooit aan Thielemans besteed en dat is aan ‘Sprang’ opnieuw te horen. Toch is de percussionist niet de man om zich op te sluiten in een hermetische klankenwereld. ‘Sprang’ is zelfs een heel toegankelijke cd geworden voor wie in de niet-jazzy wereld van het slagwerk wil meegaan. Meer zelfs: de grote trom, het fietswiel en de rubberen balletjes van vier jaar geleden hebben plaats gemaakt voor meer herkenbare geluiden van marimba en tingelende en tangelende trommen, klankschalen en cimbalen.
Die instrumentatie zorgt er meteen ook voor dat de muziek opvallend fris klinkt. Hier en daar lijkt een elektronische touch hoorbaar, maar hoe groot die is, wordt eigenlijk nooit relevant. Daarvoor is de muziek op ‘Sprang’ boeiend genoeg, niet in laatste instantie omdat Thielemans zich niet opsluit in het louter spelen met kleuren en ritmes of zich beperkt tot het creëren van “sferen”. Elke track op deze cd krijgt een volwaardig verloop mee en de muzikale variatie is zo uitgesproken dat het album met gemak het aardigheidje van een solo percussieplaat overstijgt.
Die variatie is er zelfs wanneer Thielemans voor verschillende nummers een gelijkaardige instrumentatie gebruikt. Zo staat de marimba centraal in zowel ‘Rocks’ als de titeltrack, maar wordt die telkens anders aangewend. In het eerste stuk klettert het geluid alsof de stokken met de achterkant op het instrument gesmeten worden. Toch is er van vrijblijvendheid weinig sprake. Thielemans legt hier de focus op de harmonische ontwikkeling die zich nooit in een vast patroon nestelt, maar constant verschuift.
In ‘Sprang’ gaat dan weer alle aandacht naar de polyfone gelaagdheid die, repetitief en met haperingen in de ritmiek, aan Steve Reich doet denken. Een gelijkaardig idee wordt later overgenomen door een hele boel kleine percussiegeluidjes die de luisteraar mee lijken te nemen naar een klokkenwinkel.
Ook elders weet Thielemans de muziek rijk en fascinerend te houden, onder andere door die op te bouwen vanuit een specifiek geluid: de verende ratel- en strekritmes van ‘Sprrrrrrr’ (what’s in a name) en ‘Afternoon’ waar marimbageluiden gestretcht worden tot een auditief geribbelde structuur.
Op andere momenten domineren piepende, wrijvende en zingende geluiden, waarbij Thielemans er wel steeds voor zorgt dat het klankbeeld niet volgepompt wordt. De ruimte in de nummers blijft essentieel, zelfs wanneer hij in het gelaagde ‘Garden’ het geluidarsenaal opentrekt van doffe tromgeluiden, allerlei houten voorwerpen (teak?) tot een stuiterende pingpongbal of Morricone-achtig fluiten. Elk geluidje krijgt een eigen plaats en functie waardoor het geheel delicaat en uitgebalanceerd klinkt.
Slechts in twee nummers schiet de percussionist in een hyperkinetische kramp en genereert hij een schijnbaar onophoudelijke stroom van geluidjes. Als in een flipperkast wordt de samenstelling van de tingeltangelklankjes steeds anders, waarbij het geluid op een heel eigen manier gaat grooven. Want ook dat staat Thielemans toe, al gebeurt het dan niet volgens de geijkte patronen. Maar of dat nu iemand gaat verbazen…