Het standaard jazzrepertoire is niet meteen iets wat men associeert met de naam Ellery Eskelin. De Amerikaanse tenorsaxofonist behoort al twee decennia tot het kruim van de New Yorkse avant-garde en staat er niet voor bekend achterom te kijken of ook maar iets te doen wat als conventionele jazz zou kunnen worden bestempeld. Toch concentreert hij zich met zijn Trio New York uitsluitend op standards uit The Great American Songbook, al is die beschrijving om meerdere redenen misleidend.
Iedereen die zich de afgelopen twintig jaar interesseerde voor uitdagende, vrije of experimentele vormen van jazz kwam vroeg of laat in contact met het werk van de in 1959 geboren Eskelin. Zijn trio met Andrea Parkins en Jim Black maakte furore dankzij albums op het Zwisterse HatHut label en kan vandaag nog steeds dienen als een typevoorbeeld van de New Yorkse Downtown scene. Ook in het gezelschap van pakweg Gerry Hemingway, Mark Helias, Joey Baron of Marc Ribot wekte hij bewondering op, vooral dan omwille van zijn scherpe sound en originele frasering.
Enkele jaren geleden raakte Eskelin in de ban van de grote saxofonisten uit de jazzgeschiedenis. Hij ontdekte dat hun manier van spelen - zeg maar hun esthetiek - perfect past binnen de hedendaagse jazz en improvisatie, terwijl net dat aspect door zowat iedereen in het genre vermeden wordt. Hij ging zijn tenorsax op een andere manier benaderen en kneedde zijn typerende sound stilaan om tot een hese, warme klank, die hij tegenwoordig uitsluitend laat weerklinken op saxofoons gebouwd in de eerste helft van de vorige eeuw (type Conn en Buescher).
Eskelin grijpt wat dat betreft ontegensprekelijk terug naar de traditie en het repertoire van zijn trio New York lijkt hetzelfde te insinueren, maar niets is minder waar. Ja, het zijn (soms overbekende) standards die de revue passeren, maar de manier waarop ze worden behandeld is niet volgens de geldende conventies. De songs figureren louter binnen vrije improvisaties en dat op welke manier dan ook. Monks 'We See' wordt thematisch helemaal in stukken gescheurd door Gary Versace (in dit trio uitsluitend op Hammondorgel), terwijl Gerald Cleaver nog wat extra ritmisch breekwerk verricht, waardoor de originele compositie zo goed als onherkenbaar wordt. Slechts vage sequenties herinneren aan het thema, als die de luisteraar tenminste niet ontgaan.
Opvallend is dat het trio regelmatig geïnspireerd wordt tot trage en zachte ritmische interacties, wat de muziek op dit tweede Trio New York album erg toegankelijk maakt. Dat wekt de indruk dat de groep braaf binnen het akkoordenschema schuifelt, terwijl daar nu net voortdurend mee wordt gegoocheld. Op basis van de muziek alleen is het daarom bijna onmogelijk de zes standards op deze plaat bij naam te noemen, zeker wanneer Eskelin nog wat verwarring komt zaaien met duidelijke citaten zoals in 'After You've Gone', dat in de afsluitende minuten wordt geïnjecteerd met een shot 'Autumn Leaves'.
Het ontbreken van gefileerde ritmes, vrijpostig geschetter en andere typische elementen die men normaliter met vrije improvisatie associeert, maakt van 'Trio New York II' een buitenbeentje in het genre. Het voelt niet aan als avant-garde, maar uiteindelijk is dit heel baldadige muziek in zijn essentie.