Instrumentale muziek kon tijdens de renaissance verschillende namen hebben: ‘Ricercar’ in Italië, ‘Fantasia’ of ‘Fantasy’ in de lage landen en Engeland en ‘Tiento’ op het Iberisch schiereiland. Het woord is afgeleid van het Spaanse ‘tentar’, wat zowel ‘proberen’, ‘aanraken’ als ‘verleiden’ kan betekenen. Een van de bekendste componisten van Tiento’s was Francisco Correa de Arauxo (1584-1654), een organist aan de kathedralen van Sevilla, Jaen en Segovia, wiens ‘Libro de Tiento’s’ in 1626 uitgegeven werd. Men vermoed dat de Arauxo zijn tiento’s minstens gedeeltelijk voor didactische doeleinden schreef: de toenemende moeilijkheidsgraad wijst daar alvast op maar de volledige verzameling is tevens een boeiende verzameling kleinschalige maar knap uitgedachte polyfonische stukken. Organist Louis Thiry en violist Patrick Bismuth maakten een selectie van tien van de 62 tiento’s voor deze nieuwe opname bij het platenlabel Paraty.
Patrick Bismuth gebruikte hiervoor drie instrumenten: een viool, waarop hij de meeste Tiento’s speelt, een altviool voor die Tiento’s waarvan het bereik te laag is voor een gewone viool en een viola da spalla voor het tenorregister. Die viola de spalla, met zijn hese, korrelige klank en lagere tessituur, mengt dan weer goed met het orgel en verleent aan de Tientos waarin het gebruikt wordt een zekere verdrietigheid.
Welk instrument Bismuth ook gebruikt, hij speelt vaak met een bruuskheid die niet zo goed verenigbaar is met deze muziek. In een tijdsperiode waarin instrumentaal muziekmaken gebaseerd is op het idioom van de vocale muziek, komt de solostem, vooral wanneer die op viool gespeeld wordt, nogal hard over. Waar Bismuth met fijnheid een frase kan beginnen, laat hij het vaak na diezelfde frase mooi af te ronden, wat aan Arauxo’s Tientos al snel een slordige indruk geeft. Bovendien is dit muziek die, mits hij goed uitgevoerd wordt, zou moeten klinken als een lange, spontane improvisatie. Het is dus muziek die met een bepaalde soepelheid moet overkomen. Snelle passages of momenten van grotere ritmische complexiteit daarentegen, worden hier zo strikt uitgemeten gespeeld dat ze alle spontaniteit verliezen.
Dat wil niet zeggen dat deze uitvoering zonder charme is. De versieringen in de ‘Tiento de Medio Registro de Tiple de Dozeno Tono’ bezitten weer wel een aardige, vloeiende beweging. Bismuth beheerst de kunst om een aangehouden noot terug te nemen of juist lichtjes te laten opzwellen, wat een knap effect oplevert. Organist Louis Thiry mag schitteren op deze plaat want hij beweegt zich in deze polyfone muziek met meer vrijheid dan Bismuth, met smaakvolle fraseringen en een gezonde muzikale lijn. Wanneer een werk meer dan een sopraanstem gebruikt, wordt die tweede stem op het orgel gespeeld. Thiry zet die tweede sopraanstem door middel van zijn registerkeuze duidelijk af tegen de begeleiding en komt niet zelden beter over dan de stem in de viool.
Aan het eind van de cd kan men zich dan toch niet van de indruk ontdoen dat deze Tientos beter hadden geklonken op een blaasinstrument – cornetto, sackbut of blokfluit – dan op viool, al was het maar omdat een blaasinstrument zich beter in de klank van het orgel nestelt. Hoe capabel deze uitvoering in bepaalde opzichten ook is, hij stelt wat teleur op muzikaal gebied. Een wat oudere cd van het barokensemble La Fenice (Ricercar 229), die grotendeels gewijd is aan muziek van Mateo Romero, bevat terloops een van Arauxo’s Tientos, in een uitvoering die veel meer panache en elegantie bezit dan deze interpretaties.