De oude uitvoeringspraktijk wijdt zich al lang niet meer enkel aan het achttiende-eeuwse repertoire of ouder. Orkesten als Anima Eterna, Les Siècles of het Orchestre Révolutionaire et Romantique zijn volwaardige symfonieorkesten die echter gebruik maken van een negentiende- of twintigste-eeuws, romantisch instrumentarium. Zo komt het dat er uitvoeringen beschikbaar zijn, op gepaste instrumenten, van werk van Ravel, Rimsky-Korsakov of Debussy, net als uitvoeringen van symfonieën van Mahler, Schumann of Brahms, allemaal met een klankpalet dat de componisten zelf gemakkelijk herkend moeten hebben.
De symfonieën van Anton Bruckner blijven echter vooral het domein van vaste, moderne symfonieorkesten. Er is klaarblijkelijk iets in het monumentale aspect van deze Oostenrijkse componist dat erg aanslaat wanneer het op de luidere, massievere moderne orkestinstrumenten gespeeld wordt. De misvatting dat Bruckner als voor het orgel componeerde en dus als orkestrator weinig geraffineerd schreef, maakt dat uitvoerders en luisteraars minder snel het coloriet van een negentiende-eeuws, Oostenrijks instrumentarium gaan opzoeken dan bij Brahms of Schumann.
De doordachte polyfonie en vele muisstille, dun geïnstrumenteerde passages, doet Bruckners muziek echter bijzonder goed klinken in een ‘authentieke’ uitvoering en dat is ook precies wat het orkest Musica Saeculorum hier laat horen. De symfonie die ze kozen was Bruckners allereerste, in c mineur, in de ‘Linzer’ revisie van 1877/1884.
Waar deze uitvoering het beste werkt, is in de dun georkestreerde passages, zoals het tweede thema van het eerste deel of het mysterieuze begin van het ‘Adagio’, met zijn gefragmenteerde noten in houtblazers en met zijn warme strijkers. Waar moderne instrumenten vaak erg briljant klinken, komen de houtblazers en hoorns op zulke plekken slank en gewichtloos over, zonder dat de sonoriteit van een instrument die van een ander verslind. Vooral de fluitisten, die gebruik maken van houten instrumenten en dus een zuivere, vlakke klank bezitten, komen erg goed door, met helder gefraseerde melodielijnen die nergens overdreven dramatisch gaan klinken. De gecombineerde massa van hobo’s, klarinetten, fagotten en hoorns haalt de sonoriteit van Mozarts blazers naar boven, met zijn donkere, suggestieve bijklank.
Frasering krijgt eveneens een handje hulp van het gereduceerde klankvolume van dit orkest. Een relatief langzaam tempo, ver verwijderd van de razende scherzi die men zo vaak in Bruckner-uitvoeringen hoort, zorgt voor een zin voor proportie en opbouw in het derde deel. Passages in de strijkers, vooral dan wanneer Bruckner zijn muziek haast tot stilstand laat komen, klinken bijzonder mooi, dankzij een smaakvol en beperkt gebruik van vibrato. Dat laat zowel harmonie als melodielijnen tot hun recht komen. Het vermijdt bovendien dat overactieve, pulserende karakter dat moderne strijkinstrumenten, met hun constante gebruik van vibrato, vaak bezitten.
Hoewel Musica Saecolorum geen problemen ondervindt met luid spelen, komen sommige van Bruckners monumentale opbouwende passages wat weinig gestructureerd over. Dat is niet enkel het probleem van de uitvoering: Bruckners eerste symfonie is wel net zo lang als latere werken, maar structureel bezit hij niet steeds de heldere structuur van de vierde, vijfde of zevende symfonie. Zo geven ‘tutti’ passages op een aantal plaatsen een stuurloze indruk, vooral dan in de finale, die bijgevolg eindeloos overkomt. Toch begint deze finale met een verstaanbare melodie en een logische opbouw en niet met de muur van koperklank die zo vaak geassocieerd wordt met Bruckner-uitvoeringen.
Voor wie Bruckner wil ontdekken in een nieuwe gedaante is deze cd perfect. Bruckners eerste symfonie is niet de meest bekende of voor de hand liggende en vele liefhebbers van het symfonische repertoire zullen de voorkeur blijven geven aan de massievere, door koperblazers gedomineerde uitvoeringen van gevestigde orkesten. Toch bevat deze nieuwe uitgave meer dan genoeg moois om een beluistering zonder meer de moeite waard te maken.