Voor hun vierde cd roepen de Nederlandse saxofonisten van het Artvark kwartet de hulp in van de Amerikaanse sopraan Claron McFadden. Geen evidente combinatie, maar toch klinkt het op ‘Sly Meets Callas’ allemaal zo moeiteloos en evident. McFadden en Artvark spelen en zingen alsof ze met hun handen in hun zakken staan en met een technisch meesterschap dat het gevaar om alles zomaar vanzelfsprekend te vinden, huizenhoog maakt.
Toch klinkt de combinatie niet gratuit. ‘Sly Meets Callas’ laat geen populaire opera of vlotte funk horen, geen sympathieke tunes bewerkt of geschreven voor stem en saxkwartet, maar wel volwaardige composities. Experimenteel is het allemaal niet. De muziek blijft immers binnen een duidelijk tonaal kader en het geluid esthetisch gaaf, maar met melodieën die in het geheugen van de luisteraar blijven hangen, niet in het minst dankzij de zanglijnen uit de strot van McFadden.
Haar helderheid en lichtheid worden optimaal uitgespeeld. Soms zweeft ze vederlicht boven de saxen uit, zoals in ‘Aux Anges’ of ‘Silver Sounds’ waar ze met het grootste gemak de stratosfeer opzoekt. Op andere momenten past ze zich zo nauw in, in het geheel van Artvark dat ze klinkt als de sopraansax die eigenlijk niet in kwartet vertegenwoordigd is.
Wanneer ze in de titeltrack wat heser uitpakt, loopt ze niet verloren: door haar precisie qua timing blijft ze een onafscheidelijk deel van het geheel. Alleen in het bluesy ‘Burns’ Blues’ en ‘Weasel and the White Boy Cool’ van Rickie Lee Jones klinkt ze wat te gaaf voor de sfeer die neergezet moet worden, zeker naast het smooth geluid van de saxen in dit laatste stuk.
De saxofonisten, tevens de componisten van het overgrote deel van de stukken, mogen in de muziek dan niet de ritmisch meest complexe extremen opzoeken, de manier waarop ze in blok opereren is indrukwekkend. Met een homogene geluid, gesynchroniseerde articulatie, soepele ritmiek en sappige klank klinken ze fraai en compact.
De inbreng van solo’s blijft beperkt: het is duidelijk het totaalgeluid van de ontmoeting dat de cd draagt. De muziek leent zich daar dan ook goed toe: van de eerder genoemde versmelting van stem en saxen tot ‘No Scuttlebutt’ waar de solist van dienst ritmisch reageert op de ritmiek van roddelpraatjes die McFadden in de mix gooit.
De ontwikkeling die in de composities te horen is, maakt die bovendien extra aantrekkelijk. Stukken bestaan uit verschillende geledingen en veranderen van concept. Repetitieve passages (soms met verschillende gestapelde metra) staan naast fragmenten waar de blazers in blok gebruikt worden en in Mete Erkers ‘Ode to a Mouse’ worden zelfs de grenzen van de klassieke tonaliteit opgezocht: eerst in het contrasterende duo van baritonsax en stem, daarna met alle muzikanten in een polyfone puzzel.
Wanneer de saxen dan twee keer het klassieke blazen achterwegen laten en louter met de kleppen muziek maken, klinken ze nog niet experimenteel. De motiefjes (ritmisch en met toonhoogte) die ze genereren en combineren zorgen in ‘Breath In, Breath Out’ voor een lichtjes Afrikaanse sfeer en rollen in het afsluitende ‘Claron’s Song’ de loper uit voor een heerlijke melodie van McFadden: even anders, maar nooit vergezocht. Zo eindigt de cd zoals die begonnen was: toegankelijk, pretentie- en complexloos, maar muzikaal tot en met.