De geschiedenis van ernstige en bijna steeds religieuze kunstmuziek gaat terug tot in de middeleeuwen. Populaire instrumentale muziek daarentegen begint pas vanaf het begin van de renaissance neergeschreven te worden. Hoe niet-religieuze muziek van voordien moet geklonken hebben, daar heeft men grotendeels het raden naar, al is het best mogelijk om uit de zeldzame bronnen die men in dit verband bezit, toch een vrij zeker beeld van de seculiere muziekpraktijk uit de late middeleeuwen te vormen.
Corina Marti speelt zowel clavisimbalum als fluit(en) op deze nieuwe cd met daarop (sterk geïmproviseerde) muziek – vaak van Italiaanse oorsprong – uit de dertiende eeuw. De meeste werken op deze plaat werden geschreven door anonieme componisten, al geven de namen van verder weinig gekende personen als Don Paolo da Firenze of Bartolino da Padova, die vaak de originele, vocale versies van deze instrumentale liederen schreven, een idee van wie de componist achter deze muziek moet zijn geweest. De bekendste naam is die van Guillaume de Machaut (ca 1300-1377), de Franse dichter/componist wiens ‘Quant je suis mis au retour’ een van de weinige meerstemmige stukken op deze verzameling is. Een tweede chanson van hem ‘Puis que ma Dolour’, dat instrumentaal op fluit gespeeld wordt, springt in het oog door zijn ongewone stemming en bijgevolg ‘valse’ doorgangsnoten.
Zeker is dat deze muziek voor een groot gedeelte van improvisatie afhangt, en het is net dat improvisatorische aspect wat deze plaat zo boeiend maakt. Corina Marti weeft op blokfluit een wendbare, steeds onvoorspelbare en schijnbaar onuitputtelijke reeks versieringen rond de basismelodie van elk afzonderlijk lied. Op die manier blijven de stukken op blokfluit, zoals ‘Per non far lietto’ of ‘Ghaetta’ voortdurend virtuoos en grillig klinken.
Bij de stukken die op blokfluit gespeeld worden, komt overigens geen enkele verdere begeleiding aan te pas. Polyfonie, zoals die gekend is uit de religieuze werken van Dufay of Guillaume de Machaut, blijft dus volledig afwezig. In tegenstelling tot latere solostukken voor eenstemmige instrumenten, wordt hier ook niet gepoogd om de indruk van meerstemmigheid te wekken. Waar het om gaat, is vingervlugge, sterk geïmproviseerde virtuositeit, die leeft van coloraturen, snelle loopjes en figuraties rond een betrekkelijk eenvoudige basismelodie. Het is een aanpak die nauw aansluit bij traditionele volksmuziek, uit het middellandse zeegebied bijvoorbeeld.
Het clavisimbalum waarop het merendeel van de stukken gespeeld wordt, verschilt niet zo veel van het latere spinet, al bezit Marti’s instrument een kleinere, drogere klank. Bovendien gaat ze echte polyfonie grotendeels uit de weg. Akkoorden worden wel gespeeld maar dienen vooral om de – vaak eenstemmige – muziek wat uit te dikken of om een stuk van een steviger slotakkoord te voorzien. Net als de stukken op fluit, blijven de stukken op clavisimbalum namelijk eenstemmig en moeten ze hun charme putten uit de wispelturige manier waarop bestaande melodieën omspeeld worden.
De manier van muziek maken op deze uitvoering, met zijn sterke band met traditionele muziek en haar nadruk op het improvisatorische aspect van het musiceren, werkt erg goed in dit soort van repertoire. Het is niet onlogisch om te veronderstellen dat trouwens ook ‘ernstige’ muziek uit de renaissance op een dergelijk levendige en vrije manier uitgevoerd werd. Corina Marti zet alleszins een continu boeiend en sterk indrukwekkend staaltje virtuositeit neer, en dat zowel op clavisimbalum als op blokfluit.