De nieuwe soloplaat van Ab Baars is eindelijk gearriveerd. Eindelijk, omdat het album al sinds begin 2009 stond aangekondigd op de website van Stichting Wig, de organisatie waarbinnen Baars en zijn partner Ig Henneman hun muzikale activiteiten kaderen. De titel van zijn nieuwe worp ‘Time to do My Lions’ werd ontleend aan een gedicht van Anne Carson, dat vertelt over de Japanse kunstenaar Hokusai die in de herfst van zijn leven elke dag een leeuw tekende uit angst voor het naderende einde. De Nederlandse rietblazer schetst op ‘Time to do My Lions’ echter geen leeuwen, maar muzikale portretten van plaatsen en individuen die hem in zijn leven inspireren.
Conceptueel verandert er dus weinig in vergelijking met Baars’ vorige soloplaat ‘Verderame’ uit 1997, die met stukken over ondermeer Han Bennink, John Carter en Misha Mengelberg (‘Gammer’ is hier opnieuw van de partij) een gelijkaardige inhoud kent. De grote nieuwigheid situeert zich op instrumentaal vlak. Naast de vertrouwde tenorsax en klarinet heeft Baars de voorbije jaren namelijk een nieuw instrument in zijn werk geïntroduceerd, de shakuhachi. Hij leerde deze traditionele bamboefluit bespelen bij Takeo Yamashiro die in het stuk ‘730 Union Street’ wordt geëerd. Ook in ‘Nisshim Joma’ is hij te horen op de shakuhachi. De nerveuze opdringerigheid die het klarinet- en saxofoonspel van Baars typeert lijkt op dit instrument helemaal verdwenen. Een fluit vergt dan ook een andere aanpak dan zijn vertrouwde rietinstrumenten, wat zich hier ondermeer vertaalt in het exploreren van allerlei neventonen.
Naar eigen zeggen heeft de shakuhachi Baars’ manier van spelen op de andere instrumenten sterk beïnvloed. Zijn karakter blijkt op ‘Time to do My Lions’ daarentegen nog even eigenwijs als vroeger. Zo neemt hij nog steeds geen genoegen met voor de hand liggende oplossingen. Het buigen van tonen via een onregelmatig vibrato – misschien is het eerder een sterk en bewust afwijken van de zuivere noten – en een benepen klank op tenorsax voorkomt regelmatig dat zijn muziek mooi kan worden genoemd. Maar er zijn nog andere facetten aan zijn spel, die op de verschillende stukken van deze plaat beurtelings op de voorgrond treden. In ‘Watazumi Doso’ haalt hij een uiteenlopend gamma aan klanken uit zijn sax, niet zozeer door het gebruik van onconventionele technieken, maar wel door de diverse manieren van aanblazen. Zo genereert Baars enkele onwaarschijnlijke zachte kleuren die men niet van de sterke rietklank zou verwachten.
De invloed van de shakuhachi is er dus wel degelijk, al lijk dat vooral het geval voor zijn spel op tenorsax. Als klarinettist neigt Baars nog steeds naar een van grote voorbeelden, John Carter, bij wie hij eind jaren tachtig ging studeren. De sterke glissando-loopjes en krachtige klankstoten zijn te horen in de titeltrack en ‘Purple Petal’, maar de voor de Nederlander typische onvaste toon is ook hier aanwezig.
Ondanks allerlei gemeenschappelijke kenmerken in verschillende tracks heeft elk stuk, in lijn met het concept, een opvallend eigen karakter: hardnekkig staccato in het aan Mengelberg opgedragen ‘Gammer’, een wervelwind aan indrukken in ‘Ritratto del mare a Anzio’ (over een Italiaans vissersdorp waar Baars en Henneman vaak vertoefden) en percussieve freejazzuitspattingen in ‘The Rhythm is in the Sound’, dat dankzij het ostentatief gebruik van de saxofoonkleppen een geslaagde ode is aan het drumspel van Sunny Murray.
Alles bij mekaar is ‘Time to do My Lions’ een mooie verzameling muzikale portretten die, hoewel het slechts af en toe echt uitzonderlijk wordt, toch een waardevolle aanvulling is op de schaarse solo-output van de Nederlandse rietblazer.