Wie lied zegt, zegt Franz Schubert. Hij schreef bijna zeshonderd liederen en drie grote liedcycli. 'Die Schöne Müllerin' is de eerste van die cycli en ontstond in 1823. Doorheen de twintig liederen – op teksten van Wilhelm Müller – wordt het verhaal verteld van een jongeman en zijn onbeantwoorde liefde voor de mooie molenaarster waarnaar de titel verwijst. 'Der Müller und der Bach' is het voorlaatste lied uit de cyclus. Hierin voert de jongeman een gesprek met de beek waarin hij zich in het laatste lied zal verdrinken. Dit melancholische lied wordt op deze opname uit 1964 meesterlijk geïnterpreteerd door de Duitse tenor Fritz Wunderlich (1930-1966) en diens pianist Hubert Giesen.
Wat bij het beluisteren van 'Der Müller und der Bach' direct opvalt, is hoe Schubert speelt met het contrast tussen mineur en majeur. De klaagzang van de eenzame jongen wordt gekenmerkt door een droeve melodie met telkens een wringende dissonant op de woorden Liebe en Augen. De troostende woorden van de beek, die een optimistische majeur uitademen, zorgen voor een omslag. Niet alleen klinken de zanglijnen plots hoopvoller, ook in de begeleiding manifesteert zich een markante wijziging. Daar waar de piano aanvankelijk slechts met bescheiden akkoorden de zanger ondersteunde, illustreren haar constante loopjes nu overduidelijk het klaterende water. Wanneer de jongen terug aan het woord komt, keert de sombere sfeer van het begin terug. Dat zijn klaagzang nu ondersteund wordt door de voortdurende loopjes die het middendeel kenmerkten, duidt erop dat de jongeman zich met de beek verzoent.