Wie in het verleden sprak over het Bert Joris Quartet, kon nimmer om pianist Dado Moroni heen. Die voegt met geïnspireerde, swingende solo's niet alleen veel toe aan de herkenbare sound van het kwartet, ook heeft hij de neiging om als begeleider een geblokt geluid als het ware op te dringenaan de solist, waardoor een enorme toename in intensiteit ontstaat waar de improvisator mede van profiteert. Het is een techniek die Moroni erfde van zijn grote voorbeeld McCoy Tyner, die het stijlmiddel op zijn beurt ten spits dreef tijdens zijn lidmaatschap bij het legendarische John Coltrane Quartet. Met Tyner heeft Moroni overigens ook de eigenschap gemeen dat hij solo's kan spelen die lijken te ontspruiten uit de spirituele negermuziek uit de Verenigde Staten, onder meer door de totale integratie van de blues binnen zijn eigen idioom.
'Brother Alfred' is een hommage aan het adres van Alfred McCoy Tyner, hetgeen de plechtstatige openingsformule duidelijk maakt. Daaraan koppelt Moroni echter algauw een swingend staartje (0'59"), waarna het nummer uitmondt in het thema (1'12"), gespeeld met de warme klank die Bert Joris typeert. Na de extensieve voorstelling van de melodie, pakt Moroni meteen uit met een stevige improvisatie (2'01"). Het zware gebruik van de bassen, die zeer nadrukkelijk in de strijd worden geworpen, zijn eveneens een erfenis van Tyner, wat Moroni's improvisatie (ondanks het gewauwel) een soortgelijk karakter geeft. Wanneer Joris vervolgens terug invalt (3'28"), krijgt de muziek opnieuw wat ademruimte. Na diens improvisatie bereikt het geheel duidelijk een rustpunt (4,58"), waarin Dré Pallemaerts een drumsolo mag neerleggen. Grote, voor de hand liggende dynamische explosies blijven uit, want de drummer houdt het bescheiden. De solo kan echter niet helemaal overtuigen, maar de terugkomst van het thema (6'25") biedt vervolgens soelaas, waarna via een mooie coda een punt wordt gezet achter deze beklijvende compositie.