De Hongaar Béla Bartók geldt als één van de belangrijkste componisten van de eerste helft van de 20ste eeuw. Zijn muziek laat zich niet zomaar onder één noemer vangen en kan heel wat kanten opgaan: van romantisch over duidelijk, beheerst en "overzichtelijk" tot een stijl die eerder dwars en scherp is en die niet meteen zoekt te plezieren. Bovendien had Bartók een grote interesse voor Hongaarse volksmuziek en vanaf 1905 begint hij samen met zijn collega-componist Zoltan Kódaly volksliederen uit de Donau regio te verzamelen. In 1940 vlucht hij voor het fascisme via Siberië naar de VS, waar hij benoemd wordt tot doctor in de muziek aan universiteit van Columbia. Dit, noch de hem aangeboden compositieopdrachten, voorkomen dat Bartók en zijn vrouw hun laatste dagen in armoedige omstandigheden slijten. Bij zijn dood moeten zijn vrienden van het Amerikaanse auteursrechtenbureau zelfs de begrafeniskosten op zich nemen.
Het Keller strijkkwartet ontstaat in 1987 aan het Liszt Conservatorium (Budapest), waar ze onder de vleugels van gerenomeerde leraars als Sandór Devich, András Mihály en György Kurtág kunnen groeien. Hoewel de leden één voor één solistisch geschoold zijn, kiezen ze er expliciet voor om als kwartet te werken. Met succes, want amper drie jaar na het onstaan breekt het Keller Kwartet internationaal door, door op de Evian en Borciani-wedstrijden met alle prijzen aan de haal gaan. Enkele jaren later halen ze weer zwaar uit, wanneer hun integrale opname van de strijkkwartetten van Bartók (opgenomen in 1993-1994) uitkomt bij Erato. De sensatie die deze opname veroorzaakt is tien jaar na datum nog steeds niet uitgezinderd: anno 2006 gelden ze nog steeds als één van dé referenties in een repertoire dat tot de allerbelangrijkste strijkkwartetmuziek van de 20ste eeuw gerekend wordt. Op deze opname bestaat het Keller Kwaret uit András Keller en János Pilz (vl), Zoltán Gál (avl) en Ottó Kertész (c). In de huidige bezetting is deze laatste vervangen door Judit Szabó.
Over de audio
Het vierde strijkkwartet van Bartók stamt uit 1928 en laat een componist horen die er niet vies van is om assertief uit de hoek te komen, maar die ook nog duidelijk schatplichtig is aan de klassieke vormen. Stevig doorstrijken, korte en bitse motieven of een bij momenten dreigende ondertoon laten horen dat Bartók niet alleen met het verleden in zijn hoofd zit. De manier waarop hij de verschillende motieven gebruikt is echter in een overzichtelijke sonatevorm waarbij de verschillende motieven duidelijk hoorbaar zijn.
Het eerste motief is ritmisch en hoekig (met drie krachtige slotnoten die snel na elkaar komen), terwijl het tweede zachter gespeeld wordt en eerder schommelt. Bartók laat het werk ook niet beginnen met het eerste motief, maar laat het hoekige motief geboren worden uit een korte inleiding. Daarna voltrekt zich een evolutie die de luisteraar heen en weer kaatste tussen het hoekige en het golvende motief om op het einde één van de twee duidelijk als "winnaar" te laten overblijven.
Meer over Béla Bartók
Verder bij Kwadratuur
Interessante links