De flauwe grapjes in verband met de modder van vorig jaar waren in de sociale media niet van de lucht. Begrijpelijk, want na de uitgeregende editie van vorig jaar kon het Dour Festival haar vijfentwintigste editie vieren onder vier dagen stralende zon. Toch viel ook dit jaar het interessantste nieuws in verband met het Dour Festival weer te rapen op de podia.

Dat zal er zeker toe bijgedragen hebben dat met 183 000 bezoekers, verspreid over de vier dagen, deze jubileumeditie van het Dour Festival een succes genoemd kan worden. Van 39 000 festivalgangers op donderdag werd het aantal op zondag opgetrokken tot 42 000, volgens de organisatoren een recordopkomst.

Hoe belangrijk de weersomstandigheden ook mogen zijn, Dour blijft een festival met een heel eigen verhaal, zowel qua sfeer als wat betreft de geboden muziek. Nergens gaat het breder en zelden dieper. Ondanks de hele reeks opmerkingen die jaar na jaar te maken zijn, blijft het evenement een meerwaarde, zelfs (of zeker) in het overbevolkte Belgische festivallandschap waar al te vaak hetzelfde te horen is. Een meer gegronde reden voor een terugblik op vier dagen stof en hitte.

Donderdag

De Wild Boar & Bull Brass Band kreeg de eer om op de eerste dag van het festival de Boom Box te openen. Of het was voor de muziek of om te vluchten voor de ondertussen aardig brandende zon, de band kon in elk geval rekenen op een tent die voor een kwart gevuld was: geen eclatant succes, maar ook niets om zich voor te schamen, zeker niet zo vroeg op de dag. De groep speelde echter met een overgave alsof ze ’s nachts op het hoofdpodium geprogrammeerd stonden en tekenden voor een indrukwekkende set die niet inleverde op muzikaliteit.

Wild Boar & Bull Brass Band
Wild Boar & Bull Brass Band
Dat wil bij de Wild Boar & Bull Brassband wel wat zeggen, want de nummers mogen dan uitermate dansbaar zijn, ze werden duidelijk niet tijdens een verdwaasde nacht op een bierviltje geschreven. Met verschillende riffs per nummer, veranderende drumpartijen en arrangementen die in verschillende delen uiteen vallen, lieten de heren op hun onlangs verschenen tweede album ‘Consume This!’ horen dat ze het nog steeds niet voor minder doen.

Klonken sommige hoekige ritmes op het album nog wat gezocht, op het podium viel de puzzel perfect in elkaar. Met een evidentie alsof het allemaal geen moeite kostte, zaten de nauwkeurig spelende blazerssectie, de precieze ritmetandem en de virtuoze raps van Herbert Celis als gegoten. Niet in gewapend beton, want daarvoor klonk de muziek veel te beweeglijk: nergens werd het geluid zwaar of star. Daarvoor liet de festivalset van de heren ook weinig ruimte. Met veertig minuten ter beschikking was er immers geen tijd te verliezen en dat noopte de band tot keuzes. Trage en dubachtige songs als ‘November’ en ‘Mr. Pink’ bleven in de kast, maar alle andere nummers van ‘Consume This!’ passeerden wel: ‘Stone’ met de exacte stops, ‘Brass War’ met de messcherpe, haast militante precisie, ‘Consume This’ waar de blazers blindelings op elkaar inhaakten of ‘End of the Month Party’ waar Celis kon demonstreren hoe rad van tong hij was.

De enige vreemde eenden in de bijt waren ‘Scream IV’ van vorige album ‘N-Then Street’ en ‘Avalanche’, een cover van de Youngblood Brass Band. Een nummer coveren binnen hetzelfde genre is niet zonder risico, zeker als het genre zo specifiek als dat van de brass bands. Veel eigenheid liet de Wild Boar & Bull Brass Band niet horen, het originele arrangement werd zo goed als integraal overgenomen. Helaas bleef met slechts één trompettist voorradig de schreeuwerige hoogte wat achterwege en als vanzelfsprekend kon de basgitaar niet het imponerende geluid van de sousafoon evenaren, zeker niet als dat instrument in de originele opname voor rekening komt van Nat McIntosh. Toch kon ‘Avalanche’ nog gerust als verdienstelijk in de boeken en het hele optreden van de Wild Boar & Bull Brass Band zelfs nog als meer. Met hun overgave en de no-nonsense exactheid waarmee gespeeld werd, gaven de zeven muzikanten een stevig visitekaartje af. De drietalige bindteksten kreeg het publiek er gratis bij.

Dat Amerikanen niet altijd even sterk zijn in geografische nuances is geen geheim. Dat ze daarbij al helemaal geen weet hebben van de bijbehorende historisch-politieke facetten evenmin. Toch leek niemand het Nicole Willis kwalijk te nemen dat ze midden in het optreden informeerde hoe “Thank you” gezegd werd in Flanders. Wie naar Willis en haar The Soul Investigators komt, doet dat tenslotte niet voor een on the spot Assimil, maar voor de soul en disco groove en die liep bijzonder vlot en strak. Met een ritmesectie als onwrikbare ondergrond stond de band stevig op twee benen: heel verzorgd, maar ook wat risicoloos.

Vooral met de twee blazers was meer mogelijk geweest. Nu werden ze vrijwel uitsluitend gebruikt om hier en daar iets muzikaal te onderstrepen, maar al bij al zouden de twee heren wel eens meer hebben kunnen zweten van het bewegen dan van het blazen zelf. Pas diep in de set mochten de twee wat meer geëngageerd uit de hoek komen, maar de set was op dat moment al te ver gevorderd om echt van een kentering te kunnen spreken.

Over Willis zelf viel weinig te klagen. Haar stem stond weer als een huis, maar dramatische exploten waren niet aan haar besteed: geen explosieve hoogte of uitdagend sexy laagte. De drive van het geheel maakte echter veel goed, maar in een melodisch minder interessante songs als ‘If This Ain t Love (Don t Know What Is)’ zakte de soufflé wel echt in.

De zangeres was blijkbaar op familie-uitstap, want links op het podium, weggedoken achter een Hammond orgel, zat haar echtgenoot Timi Tenor. Veel kon die echter niet wegen op het geluid. Vaak waren zijn bijdrages amper hoorbaar en als hij dan eens wel goed naar voren kwam, zoals tijdens zijn solo in ‘It’s All Because of You’, klonk hij erg tam. Nergens liet hij de typerende, verbrokkelde en energieke Hammond-ritmiek horen die soul en aanverwanten zo’n meerwaarde kan bieden. Gelukkig kwam hij zekerder voor de dag in zijn sporadische bijdrages als fluitist, maar ook hier kon hij de muziek niet opstuwen, laat staan een andere richting uitsturen.

Aan enthousiasme van het publiek ontbrak het Willis en haar collega’s echter niet, zeker niet toen ze enkele breakdancers uit het publiek op het podium uitnodigde om er uiteindelijk iets te lang te blijven rondtollen. Toch zal wie voor de groove gekomen was zich ongetwijfeld geamuseerd hebben. Om non-believers te overtuigen, speelden Nicole Willis en haar Sould Investigators echter te veel op veilig. Maar dat is dan professionalisme, zeker?

Terug van amper twaalf maanden weg geweest: BRNS, de Brusselse band die vorig jaar met ‘Wounded’ zoveel indruk wist te maken dat de groep nu ook al op buitenlandse podia terug te vinden is. Terecht voor wie hun optreden vorig jaar op Dour hoorde en het was dus wachten wat de groep met zoveel meer speelervaring in de vingers ging doen.

BRNS
BRNS
Dicht bij elkaar opgesteld in een halve cirkel, benutte de band nog niet de helft van het voorziene podium, niet verwonderlijk voor een groep die zonder frontman werkt. Iedereen zingt en elk instrument is in de complexe muziek essentieel: de xylofoon die geregeld opduikt is geen excuus en zelfs niet louter een kleurtje en als het nodig is, gaan de vier gezamenlijk een rondje op melodica blazen.

Met de zoevende gitaar van ‘Clairvoyant’ liet BRNS zich meteen in haar gedaante van postrockband horen. Waar heel wat groepen uit die sector kiezen voor een rechtlijnige aanpak richting een zinderende climax, leken de Brusselaars nog steeds niet van plan de geijkte paden te nemen. Abrupt veranderende ritmes en hevige schommelingen in dynamiek en tempo zouden de set continu kleuren, waarbij echter nooit de homogeniteit verloren ging. Contrasten zijn bij BRNS geen breuken, maar de verschillende onderdelen van de nummers liggen wonderwel in elkaars verlengde, waardoor de complexiteit en inventiviteit van de songs nooit geforceerd aandoet.

De rituele percussie van ‘Here Dead He Lies’ en de huppelende gitaararpeggio’s aan het begin van ‘The Story of Bible’ lieten eens te meer horen over welk scala aan mogelijkheden de band beschikt. In vergelijking met de cd werden die op het podium nog wat verder uitgebouwd naar soms indrukwekkende climaxen, waarvan vooral de percussieve extase van ‘Our Light’ lang nazinderde.

De setlist, die zowat de hele cd liet horen, werd aangevuld met enkele niet op het album aanwezige songs. Als die te horen zullen zijn op een volgende release, hebben de fans iets om naar uit te kijken, want alles wat de groep tot hiertoe bracht, werd hierin uitvergroot zonder in geforceerde of karikaturale dimensies te belanden.

Met zo’n muzikaliteit in de bagage kon de band met een gerust geweten publiekslieveling ‘Mexico’ naar achter schuiven. Welgeteld vijfenveertig minuten moest het publiek van Dour wachten eer ze aan deze meebruller konden deelnemen. Maar gelet op wat de BRNS daarvoor presteerde, hadden ze er zelfs mee weg gekomen, indien ze dit uithangbord gewoon van de setlist geschrapt hadden.

Was het voor BRNS vanaf de eerste minuut raak, Gold Panda moest even wachten voor zijn muziek deftig uit de verf kwam. Hij had het er zelf wel een beetje naar gemaakt, door in het begin zwaar in te zetten op een klassieke fourbeat en stevige bassen. Belachelijk hard, verpulverden die altijd scorende muzikale simplificaties zijn zo gedetailleerd uitgewerkte geluid dat op zijn nieuwe release ‘Half of Where You Live’ nog rijker en dieper klinkt dan op zijn debuut ‘Lucky Shiner’.

Nu is het geluid van Gold Panda natuurlijk van een finesse die snel verstoord geraakt. De zweverige melodietjes op verschillende lagen beats en beatjes lenen zich eerder tot een beleving onder de hoofdtelefoon dan in een (effectief) met duizenden danslustige luisteraars gevulde tent. In zoverre was de keuze voor de strakkere beats dan ook te verantwoorden als een “festivalset”. Toen voor ‘Junk City II’ het geluid plots wel in de plooi viel, werd echter duidelijk dat Gold Panda niet louter gekomen was om alles strak te knippen. De filterfijne gelaagdheid van de webachtige ritmiek kwam prominent op de voorgrond en werd, samen met de hobbelende melodie, de basis voor een muzikale traject dat niet zomaar op de verlangde climaxen af ging.

Ook ‘Brazil’ kon mee profiteren van het gevonden evenwicht in de mix, waardoor Gold Panda kon beginnen aan het live uitbouwen van de nummers. Melodieën werden veranderd, ritmisch verknipt en waren in verschillende gedaantes te horen, songs werden gedemonteerd en terug ineen gezet en hier en daar werd zelfs resoluut de abstracte kaart getrokken.

Gold Panda vond uiteindelijk het evenwicht tussen luisteren en dansen. Pas op het einde, met de uitsmijter ‘You’ uit ‘Lucky Shiner’ (het eerste nummer dat van bij de inzet met algemene goedkeuring onthaal werd) werd de uitwerking weer iets oppervlakkiger, maar dat kan zo tegen het einde van een set iedereen vergeven worden: zeker Gold Panda en al helemaal door het Dour-publiek.

Van een heel andere snit was de set van Jackson & His Computer Band (Jackson Fourgeauds), thuis op het gereputeerde label Warp. Hier geen metrisch vage melodietjes en minuscuul gecompileerde ritmische decors, maar in your face en vooral strak geknipte loops die echter door de gelaagdheid muzikaal mooi hun werk deden. Ver werd het allemaal niet gezocht, zeker niet in het eerste deel van de set. De combinatie van een Teutoonse technobeat, wat vintage tingelende en zoemende ruimtegeluiden en rudimentaire, repetitieve melodietjes stelde het publiek niet echt op de proef. Van het opvallend manipuleren van het geleverde materiaal was bovendien weinig sprake: het werk moest vooral gebeuren door het materiaal en het stapelen ervan.

Jackson & His Computer Band
Jackson & His Computer Band
Toch bleef het schouwspel vermakelijk om te horen en te zien. Met lichtstructuren voor het muzikale instrumentarium en metalen platen die als projectscherm in een cirkelvorm waren opgehangen achter Fourgeauds, had de podiumsetting iets futuristisch uit vervlogen tijden. Zo klonk ook de muziek: nooit echt state of the art, maar met een herkenbaarheid die bleef boeien, niet in het  minst omdat het geluid naast luid ook lekker breed klonk. Alle lagen van de muziek waren glashelder te horen en loodzwaar werd het nooit.

Geleidelijk aan verruimde het vocabularium en slopen er referenties naar industrial en EBM binnen, als om de oudere generatie luisteraars te plezieren. Nog later werd het beat-pallet nog verder open getrokken met echo’s van jungle, dubstep, hardcore en op het einde zelfs een vette knipoog richting de electropop. Jackson & His Computer Band liet zich op Dour kennen als de ideale dj voor het (gedwongen) huwelijk van Leila en Darth Vader. Het moeten immers niet altijd dezelfde slows zijn.

In een tijdsbestek van twee jaar heeft Fauve slechts één ep uitgebracht. Dat kwaliteit meer van tel is dan kwantiteit, bewees de Parijse groep door gekroond te worden als de koningen van de Franstalige indie. Opwindende melodieën die schommelen tussen dansbaar en breekbaar vormen de rode lijn doorheen hun debuut-ep 'Blizzard'. In La Petite Maison dans La Prairie werd het breekbare aspect echter achterwege gelaten, maar het verdwijnen van de dichotomie die  hun muziek kleurt, werd wel succesvol opgevangen door de studioversie van de nummer slechts als basis te gebruiken. Elk nummer werd voorzien van een zweverige intro met synthesizer,  gitaar en occasioneel een declamatorische stemsample en de basis van de nummers bestond steeds uit monotone bas- en drumlijnen. Prominenter aanwezig in de mix waren de energieke gitaarriffs en gerapte zanglijnen, die elk om beurt de aandacht van het publiek opeisten en er voor zorgden dat de eenvormigheid niet verveelde.

Een ijsberende en duidelijk emotionele zanger zorgde er samen met beelden van drukke steden, gevolgd door een vlucht naar het platteland voor dat de boodschap van sociaal misnoegen oprecht en efficiënt overkwam. Dit veel meer dan bij het obscure en arrogantere Wu Lyf, waarmee ook de lo-fi sound erg mee te vergelijken viel. Ook noemt Fauve zichzelf meer een collectief dan een groep, maar brengt het dit live meer tot uiting. Zo droeg de zanger een t-shirt van Dour Festival en werd het publiek steevast als familie aangesproken. Dat de liefde wederzijds was, viel op te maken uit het feit dat elk refrein werd meegezongen alsof het een volkslied was. Bij deze refreinen lag dan ook steeds het hoogtepunt, waarbij de eerder om aandacht vechtende gitaar en zang succesvol verzoend werden en het geheel nog strakker, grootser en vrolijker ging klinken.

The Horrors
The Horrors
De carrière van The Horrors heeft in 2011 een verrassende wending genomen met doorbraakplaat 'Skying'. De song trad vanaf nu meer op de voorgrond dan het produceren van geluid. Deze tweedeling was ook aanwezig op Dour. Zo verdronk de band tot aan het eerste van 'Skying'  in haar eigen zee van geluid. Alles wat strak neergezet werd door bas en drum verdween in het geknal van gitarist Joshua Hayward, die elk nummer voorzag van een overdosis distortion. Met 'Wild Eyed', het vijfde nummer in de set, vielen alle puzzelstukjes echter ineen en kreeg ook Hayward zijn geluid op orde. In dit nummer werd in schril contrast met de rest van de set zelfs een uiterst succesvol moment van stilte ingepast.

In single 'Still Life' sloeg de zeer sterk zingende Faris Badwan de nagel op de kop door het publiek de levensles "Don't worry, give it time" mede te geven. In afsluiter 'Moving Further Away' werd de stijgende lijn succesvol afgerond door het publiek in trance te brengen met maracas, onveranderende drums, een gitaarlijn als een donsdeken in de winter en kabbelende synths. Toen Rhys Webb de maracs inruilde voor de bas, begon een explosie die de geschiedenisboeken in kan, en niet alleen door het gehaalde volume.

Vrijdag

Dour is Antwerpen of zelfs Brussel niet en dat mocht Coely ondervinden, als tweede artiest in de Boom Box. Ze moest het aanvankelijk stellen met een beperkte opkomst. Zich uit het lood laten slaan is er bij deze tiener ondertussen echter niet meer bij. De podiumervaring die ze afgelopen maanden kon opdoen, wierp duidelijk vruchten af. Na goed een kwartier had ze het bezoekersaantal verdubbeld en de halve tent goed op haar hand.

Dat ze daarbij de aloude trucs niet schuwde, mocht haar vergeven worden. Meer zelfs: buiten de opzichtig Engelse bindteksten die bovendien verdacht letterlijk hetzelfde klonken als op Couleur Café en het even uitpakken met haar opwarmwerk voor Nas, Snoop Dogg en Kendrick Lamar, was aan de Antwerpse niet te zien, noch te horen dat ze net haar middelbare school had afgemaakt. Ze waagde zich zelfs aan enkele a capella’s waar ze het er best aardig vanaf bracht.

Rond de nummers van haar ep ‘Raah, The Soulful Yeah’ bouwde ze een hiphopshow van goed drie kwartier, waarbij hier en daar de opgenomen stemmen wat vreemd aandeden. Vooral de mannelijke vocalen in ‘Soulful Yeah’ en haar eigen stem in het refrein van ‘Nothing in Me’ vroegen om een andere oplossing. Pas met de ad libs op het einde van dat laatste nummer oversteeg ze de ongelukkige kruising van opgenomen en live zang.

Met slechts een ep uit, moest Coely uiteraard ook links en rechts hulp inroepen om de show gaande te houden. Die hulp vond ze bij een rapper die enkele nummers bijsprong en een wat voor de hand liggende party routines met Pharoahe Monchs ‘Simon Says’. Toch bleef de flow van het optreden helemaal de hare.

Het einde van reguliere set was voor het nummer waarmee het voor haar begon via YouTube en online media: ‘Ain’t Chasing Pavements’ dat ze, net als in Brussel, liet overlopen in een klein streepje ‘Could You Be Loved’, van Bob Marley. Als inleiding op het bisnummer liet Coely zich even verdienstelijk horen als beatboxer, waarna ze wegens gebrek aan ander materiaal (?) een herneming van ‘All I Do’ liet horen. Toen ze daarbij, op “when the world surrounding me is mostly run by men” net als bij de eerste uitvoering letterlijk naar haar (mannelijke) dj verwees, werd terug duidelijk hoe ingestudeerd en voor de hand liggend bepaalde aspecten van haar optreden waren. Al is het moeilijk dat een negentienjarige kwalijk te nemen, als zoveel van haar meer ervaren collega’s al jaren hetzelfde doen. Misschien moet Coely toch maar niet te veel opkijken naar anderen en haar eigen koers durven varen.

Van Coely naar Electric Electric in La Petite Maison was een stap die ruimtelijk beduidend minder groter was dan muzikaal. Van de relaxte ambiance-hiphop naar de maniakaal precies hamerende gitaar-drum-en-elektronica, het is het soort contrast waar de programmatie van Dour al jaren een patent op lijkt te hebben. Weg meeklappen en zingen, weg springambiance, welkom mokerende drums, kortgeknipte riffs spuwende gitaren en asymmetrisch dokkerende melodietjes: het Franse Electric Electric kon dan ook het best omschreven worden als Battles onder meer dan 220 Volt.

Electric Electric
Electric Electric
Na twee demo’s en een eerste album ‘Sad Cities Handclappers’, lieten de heren in 2012 met ‘Discipline’ hun voorlopig sterkste release op de wereld los. Het is gemakkelijk om bij de titel zijdelings te verwijzen naar de effectief ultragedisciplineerde muziek van het drietal, maar de link is hoe dan ook even sprekend als vanzelfsprekend.

De autistische precisie waarmee de drie musiceerden was van die orde dat er een klok op gelijk kan gezet worden. De energie waarmee ze het deden en de striemende noise die her en daar in de mix gegooid werd, deed het geluid als een tornado over het publiek razen. Daarin tolden riffs rond, soms zo kort dat ze de bezoekers door de vingers glipten, naast herkenbare melodietjes en strak gemepte drumpartijen. Dat hier en daar geluidjes geloopt werden, betekende niet dat de groep de rechte lijn verkoos. Met ritmisch en dynamisch bochtenwerk werden luisteraars en uitvoerders tot het uiterste gedreven.

Gaf de groep in het obsessieve ‘Misery Boy’ geen centimeter of seconde toe, later in de set was het even krabbelen om samen te blijven toen er metrische onenigheid ontstond tussen de drie. Het bleef echter bij een occasionele hapering, die in deze muziek uiteraard wel extra opviel. Wat daarbij voor de band pleitte, was dat het verschil met de bewust opgezochte gevaren steeds duidelijk hoorbaar bleef. Zo klonk de polyritmiek van ‘Summer’s Eye’ op het scherp van de snee. Waar luisteraars aanvankelijk overtuigend mee headbangden op het ritme van de gitaar, maakte de binnenkomst van drum duidelijk dat de accenten toch ergens anders dienden te liggen dan aanvankelijk geïnsinueerd was. Dergelijke subtiliteiten onder het opgefokte high energy geluid van de groep lieten horen wat Electric Electric in huis had en dat moet voldoende zijn om een van de volgende jaren in de late avond op de Dour-affiche te staan.

Op zijn majestueuze debuut 'Arche' blijft het Kortrijkse SX netjes aan de juiste kans van de grens tussen kunst en kitsch. De enigmatische kruisbestuiving tussen new wave en elektropop houdt perfect het midden tussen de euforische melancholie van Pet Shop Boys en het onderkoelde minimalisme van de IJslandse popprinses Björk. In de Dance Hall ontpopt de excentrieke frontvrouw Stefanie Callebaut zich echter tot een diva pur sang, wiens theatrale gesticulatie en barokke stemacrobatie het optreden laten baden in overdaad. De groteske gebaren dragen in zekere zin bij aan het visuele aspect van de show, maar de vocale tierlantijntjes die Callebaut te nadrukkelijk toevoegt aan elk nummer missen vaak doel. Zelfs in die omstandigheden blijven de klasrijke singles 'Gold', 'Graffiti' en 'Black Video' – netjes verdeeld over begin, midden en einde van de set – gelukkig moeiteloos overeind. De groots opgezette eighties drums en gestripte synthesizers van Jeroen Termote en Benjamin Desmet vormen de basis voor een gelaagd, etherisch klankentapijt waarbij het heerlijk wegdromen is. De stuwende percussie en pulserende elektronica kunnen de buitenissige gestes van vrouwe Callebaut niet doen vergeten, maar maken het geheel best genietbaar.

Pelican
Pelican
De Amerikaanse post-metalband Pelican grossierde op zijn eerste twee albums in instrumentale lappen lawaai die niet zelden de grens van tien minuten overschreden. Sinds de release van hun derde album 'City Of Echoes' (2007) condenseert de groep zijn zwaarmetalen furie in compacte structuren en meer conventionele songlengtes. De inventieve wisselwerking tussen venijnig raggende mitrailleurgitaren en haarscherp melodisch gefriemel bleef het belangrijkste handelsmerk van de gitaartandem Laurent Schroeder-Lebec en Trevor de Brauw. De heren bleken daarbij niet vies van enige gelaagdheid en ritmische complexiteit. Sinds 2010 laat Schroeder-Lebec verstek gaan voor liveshows en vorig jaar raakte bekend dat hij definitief vervangen werd door tourgitarist Dallas Thomas. Mede hierdoor laat een nieuwe langspeler van Pelican reeds vier jaar op zich wachten, maar op de Cannibal Stage van Dour kondigt de groep trots aan dat 'Forever Becoming' in oktober uitkomt.

De setlist bestaat ten dele uit nieuw materiaal, waarbij de atmosferische passages vaker plaats ruimen voor rechttoe rechtaan beukwerk. Drummer Larry Herweg lijdt nog steeds aan het Lars Ulrich-syndroom: het is een uitstekende hard hitter, maar bij gebrek aan raffinement dreigt hij op de fijnbesnaarde momenten al eens door de mand te vallen. In deze setting blijkt dat echter geen al te grote handicap. Pelican toont zich hard doch melodieus en tekent voor een monsterlijk headbangfestijn dat het predicaat episch verdient. Snijdende gitaarriffs, rollende bassen en pompende drums evoceren een kolkende geluidsorkaan wiens technische verfijning vooral schuilt in de synergie tussen beide gitaristen. Het resultaat is een potig en dynamisch optreden dat het beste doet verhopen voor de nieuwe plaat.

Torche toont zich een ongeleid projectiel en raast door de Cannibal Stage als een kudde op hol geslagen olifanten. Het kwartet uit Miami, Florida amuseert zich duidelijk te pletter, getuige een breed glimlachende zanger/gitarist Steve Brooks, die het publiek ment met smakeloze bindteksten. 's Mans lijzige vocalen komen echter niet goed uit de verf. De drums zitten zeer prominent in de geluidsmix en de gitaren schieten alle kanten uit, maar de gemuteerde popmelodieën en snedige stonermetal van 'Meanderthal' en 'Harmonicraft' zijn ver te zoeken. Waar beide albums brute kracht en stomende intensiteit combineren met heerlijke grooves en verslavende refreinen, blijft daar live enkel een lawaaierige warboel van over. Torche maakt de goede beloften van zijn studioplaten dus niet waar.

Bestaan er genoeg superlatieven om een optreden van Amenra te beschrijven? Neen, zo bleek andermaal bij de vijfde passage van de band op het Dour Festival. Het vaderlandse vlaggenschip van de transcendentale metal bracht eind vorig jaar 'Mass V' uit op het Neurot label van Neurosis en grossiert nog steeds in een ijzingwekkend intense draaikolk van loodzware riffs en manische vocalen. Meer nog dan op zijn elpees staat Amenra live garant voor een verwoestende totaalervaring met religieuze allures. De minimale belichting en unheimische, zwart-witte visuals vormen het perfecte decor voor een muzikale hoogmis der zwartgeblakerde zielen.

Amenra
Amenra
Van bij de viscerale opener 'The Pain It Is Shapeless' zit het geluid er pal op. Opperpriester Colin Van Eeckhout predikt naar goede gewoonte met de rug naar het publiek toe en keert zijn ziel binnenstebuiten met de toewijding van een Tibetaanse monnik die zichzelf in brand steekt. De monumentale drums en ronkende bassen beuken traag maar gestaag in op de trommelvliezen, terwijl de dissonante gitaarriffs een ongeziene sonische rijkdom vertonen. 'Boden' bouwt minutenlang de spanning op met meanderende gitaarmotiefjes en spaarzame percussie alvorens te ontsteken in een onontkoombare maalstroom van emoties. 'Am Kreuz' schopt eerst woest om zich heen, houdt dan even in en gaat uiteindelijk langzaam crescendo naar een zwalpende apotheose van snijdende riffs, grimmige bassen en mokerend slagwerk.

De hypnotiserende afsluiter 'Silver Needle Golden Nail' laat repetitieve muziekpatronen baden in een waas van feedback, maar eens de nakende storm losbarst, gaat de oerschreeuw van Van Eeckhout door merg en been. Amenra is een band hors catégorie en elk optreden van deze Kortrijkzanen blijft een volstrekt unieke belevenis.

Converge speelt een vorm van hardcore punk die zijn gelijke niet kent: harder, sneller en vooral technischer dan zijn genregenoten. Frenetiek, polyritmisch drumwerk en hyperkinetische bassen gaan daarbij hand in hand met complexe gitaarpartijen en gebrulde doch poëtische teksten. Sinds doorbraakalbum 'Jane Doe' (2001) geldt het Amerikaanse kwartet daarom als een van 's werelds meest inventieve en originele hardcorebands. Voor zijn setlist op het Dour Festival put Converge gretig uit het vorig jaar verschenen 'All We Love We Leave Behind' en diens voorganger 'Axe To Fall' (2009). Deze corrosieve splinterbommen kneden ijselijke zang, kervende gitaren en razende ritmiek tot onstuimige songtexturen die even brutaal als briljant zijn.

Mede door de stompe geluidsmix ligt de nadruk vandaag eerder op compromisloos rammen dan muzikaal excelleren. De menselijke metronoom Ben Koller geselt zijn drumstel als een octopus met ADHD, maar Kurt Ballou heeft moeite om zijn geraffineerd gitaarspel boven de rest van het geweld uit te tillen. De heerlijke fingertapping gitaarlead van 'Dark Horse' komt zo minder goed uit de verf dan de furieuze blastbeats van 'Trespasses'. Het tempo ligt verschroeiend hoog en zo blijkt er weinig ruimte voor luisterrijke details of sfeervolle, downtempo passages. Desondanks tekenen de macabere gitaarsalvo's van het slepende 'Worms Will Feed / Rats Will Feast' voor één van de hoogtepunten. Onder aanvoering van de energiek molenwiekende frontman Jacob Bannon laat Converge geen spaander heel van de Cannibal Stage, maar voor een band van zijn kaliber mag het toch iets meer zijn.

Mark Lanegan
Mark Lanegan
Een karig gevulde Marquee kreeg bij zonsondergang een gebruikelijk introverte Mark Lanegan voorgeschoteld. Vanaf de opener ‘Gravedigger’s Song’ was het duidelijk dat hij zijn donkere blues weer zonder al te veel poespas zou brengen. Dat heeft voor- en nadelen: enerzijds is het verfrissend om een band te zien die zozeer vertrouwt op zijn nummers, anderzijds tast het songmateriaal iets te rijkelijk de grens af tussen homogeniteit en eentonigheid. In combinatie met een uiterst cryptische podiumprésence (alleen de leadgitarist wist zijn charisma om te zetten naar een extraverte houding) leverde dat een optreden op dat het publiek enigszins verdeelde: de believers genoten met gesloten ogen, terwijl de non-believers vertwijfeld om zich heen keken, zich afvragend wat ze nu net misten.

Op ritmisch vlak viel de eentonigheid nogal mee. Zo werden de slepende tempi van songs als ‘Phantasmagoria Blues’ passend afgewisseld met snellere nummers als ‘Grey Goes Black’ en ‘Riot in my House’. Op melodisch vlak tapte Lanegan echter te vaak uit hetzelfde beperkte vaatje. Zijn muziek was stevig gepoot in blues en gedrenkt in schimmige mineurakkoorden, maar bleek op harmonisch vlak te statisch om een vol uur te blijven boeien. Het vakmanschap van zijn Belgische begeleidingsband (inclusief Aldo Struyf van Millionaire) werd ietwat bekneld door die grijstinten en schreeuwde om extra kleur. Daarom boden de elektronische klanken van afsluiter ‘Ode to Sad Disco’ een welgekomen afwisseling. Toch bleef de indruk hangen dat Lanegan zich dan wel overtuigend vastbijt in een gevoel, maar nog iets te vaak sfeer boven muzikale inhoud verkiest. 

Zaterdag

Zaterdag was Lefto-dag in de Boom Box. Opnieuw mocht de dj een dag presenteren vol hiphop en aanverwanten, een concept dat in het verleden al garant stond voor schitterende optredens en dito ontdekkingen. Als eerste mocht STUFF. het podium op, door Lefto omschreven als zijn favoriete lokale live-band. Wat heet lokaal als de muzikanten afkomstig zijn uit Gent, Antwerpen en momenteel ook New York, de stad van waaruit drummer Lander Gyselinck momenteel opereert.

STUFF.
STUFF.
Met Gyselinck, bassist Dries Laheye, keyboardspeler Joris Caluwaerts, Andrew Claes op tenorsax en EWI en Mixmonster Menno aan de draaitafels, kon de groep zonder overdrijven een all star band van de jonge generatie genoemd worden met muzikanten die al van zich lieten spreken met Sir Yes Sir, het Kris Defoort Trio, Zita Swoon Group, BRZZVLL en Grazzhoppa's DJ Big Band om er maar enkele te noemen.

Die muzikale klasse was van meet af aan te horen. De mengeling van psychedelica, rockjazz en fun- en space funk zorgde voor een lekker zompig geluid dat ongeveer klonk zoals Miles Davis het in de jaren ’80 waarschijnlijk echt bedoeld had. Onder de in elkaar overlopende EWI, keyboards en draaitafels sneden Laheye en Gyselinck heel precies de ritmes uit: geen slapping-indigesties of monotoon doorlopende drumritmes, maar een soms heerlijk tegenwringende onderlaag, zonder dat de natuurlijke groove voor de danslustigen verstoord werd.

Hoewel de band vaak zonder echte lead speelde, ontbrak het de muziek zelden aan iets. Het muzikale speelde zich hier immers niet boven of op de band af, maar in het geluid. Haperende en struikelende ritmes, rekken op het tempo en partijen die stuk voor stuk een essentieel deel vormen van de puzzel zorgden voor meer dan genoeg actie.

Toen Claes voor het eest de EWI weglegde en naar de tenor greep, dreigde de muziek even cheesy te worden, maar echt in de problemen geraakte de groep nooit. Zeker niet toen de gangbare hiphoprollen omgedraaid werden. In plaats van samples achter een live rapper te stoppen, drapeerde Mixmonster Menno opgenomen en gemanipuleerde raps op de live gespeelde begeleiding, inclusief scratchritmes. Wat de Beastie Boys featuring STUFF. had kunnen zijn, werd zo handig omgekeerd in een even onderhoudende als knappe tour de force.

Dat ze op Dour tot 5u ’s ochtends doorgaan, betekent niet dat er daarna veel uitgeslapen wordt. Zo stond het Belgische Pale Grey om 16u reeds als derde band in La Petite Maison. Allemaal in hetzelfde hemd en dezelfde broek gestoken, maakten de heren een voor de derde dag van Dour verdacht frisse indruk: proper en fris gewassen, en zo klonk hun muziek ook. Indiepop zoals Malibu Stacy die eerder liet horen, met onschuldige gitaarlijnen, zoemende en tingelende keyboards en een verzorgde samenzang, veel kwaads was er over de groep niet te zeggen, maar verder geraakte die helaas ook niet. Daarvoor misten de nummers een eigen gezicht en zodoende bleef er van al het vlot klinkende songmateriaal te weinig hangen om echt een indruk na te laten.

Alleen de 80s synthpop van ‘Spiral’ klonk even anders dan de rest van de set, maar lang bleef ook dit nummer niet nazinderen. Voor de rest zat de band wel erg vast in het midtempo, waarbij een mooi uitgevoerde freeze (meteen al in het eerste kwart van de set) of het occasioneel even verder opdraaien van de distortion en het volume weinig tegen het te homogene geluid van de band vermochten. Dat de leadzanger vocaal de nodige uitstraling miste, hielp ook niet echt om de goedgezinde, hoofdwiegende poprock van het viertal boven de middelmaat uit te tillen.

Zebra Katz
Zebra Katz
Van mainstream problemen had Zebra Katz dan weer geen last. Uitgedost als een nichterige gedaante van Will Smith in The Fresh Prince of Bell Air, droop de ironie van het hele optreden af. Met stuiterende pingpongproducties en bronstige teksten (een woord als “cockpit” was voldoende om zich vrolijk over te maken en de lol die een spuitende fles champagne kon opleveren, liet zich al van ver op voorhand aanvoelen) klonk het drietal als een slow motion parodie op Die Antwoord.

Het drietal, want Zebra “fucking” Katz liet zich bijstaan door een nerdy dj en de vrouwelijke mc Njena Reddd Foxxx die meer leek te zijn dan de reguliere sidekick. Waar Zebra Katz zich bekommerde om de slome, soms tergend trage raps op muziek die in ‘ICU’ niet meer was dan een slome dubbaslijn, nam zijn vrouwelijke tegenspeler de snellere passages en nummers voor haar rekening.

Op geen enkel moment kon Zebra Katz de muzikaliteit van een Doseone laten horen, maar amusant was en bleef het wel, tot en met het afsluitende ‘Ima Read’. “Ima reed that bitch / Ima school that bicth / I’m gonna take that bitch to college / I’m gonna give that bitch some knowledge”: er zijn er die al voor minder dichter genoemd werden.

Naar sommige bands is het uitkijken, zij het soms ook een beetje bang uitkijken. Neem nu Suuns, de Canadese band die dit jaar met ‘Images du Futur’ haar tweede album uitbracht: straffe muziek die echter zo gevoelig is voor onevenwicht dat het afwachten was hoe ze het zouden rooien in een grote tent.

Dat het niet evident zou worden, werd meteen duidelijk. ‘Bambi’, een van de klankgevoelige combinaties van gitaren en soms repetitieve en zelfs minimalistische  elektronica, verdronk wat in de noise-soep en de stem van zanger Ben Shemie miste focus waardoor het kille ondertoontje van de song verloren ging. Gelukkig werd het geluid gaandeweg beter en kon de groep doen waar ze het best in zijn: de luisteraar telkens opnieuw op het verkeerde been zetten. Wanneer die denkt de sound van Suuns door te hebben, gaan de vier heren toch weer net een andere kant uit. Met ‘2020’ profileerde groep zich even als spacy dancerockers, maar met het zweverige ‘Minor Work’ waar de gelaagdheid beter tot uiting kwam en het postrockachtige ‘Up Past The Nursery’, inclusief pompende disco-baslijn, lieten ze horen dat pret niet steeds troef zou zijn.

Ondanks dat die echte finesses van het album ook in bijgestuurde akoestische omstandigheden minder goed uit de verf kwamen, kreeg het publiek op Dour wel een goed beeld van waar Suuns muzikaal voor staat. Alleen de uitgesproken desolate momenten (‘Armed For Peace’) gingen echt verloren, maar het cartooneske stemmetje van ‘Pie IX’, het zwalpende ‘Eddie’s Dream’ en vooral het steviger aangezette geluid van ‘Sunspot’ konden het publiek duidelijk wel bekoren. Nochtans deed de band daar niet haar uiterste best voor. De gevarieerde set en de geconcentreerde, soms zelfs statische podiumattitude maakten duidelijk dat het de vier heren om de muziek te doen was. Hopelijk willen ze dat later dit jaar nog eens komen bewijzen in een club, want de beslotenheid van een zaal blijft hoe dan ook de beste omgeving om Suuns in volle glorie te horen.

Als alumnus van de New School for Jazz and Contemporary Music kan de pianist Robert Glasper zich de gelijke noemen van jazzfonemen zoals José James en Brad Mehldau. Net zoals die twee slaagt hij er ondanks zijn uitgebreide theoretische achtergrond toch in om af te wijken van de “pure” jazz en een brug te slaan naar andere, meer mainstream muziekstijlen. Waar José James zijn warme stem paart aan lijzige hiphop en Brad Mehldau hedendaagse nummers een klassieke touch verleent, waagt Glasper zich op het vorig jaar verschenen ‘Black Radio’ aan een fusie met melancholische R&B.

Die evenwichtsoefening blijkt geen sinecure, want Robert Glasper Experiment (die zijn virtuoze pianospel aanvult met drums, bas en saxofoon afgewisseld met vocoderzang) toonde live op Dour geen overtuigende manier om die fusie te realiseren. Covers die op papier een interessante wisselwerking met jazz en improvisatie suggereerden, resulteerden namelijk al te vaak in stroperige R&B-ballads die de originele songs hun kracht ontnamen zonder een interessant alternatief aan te bieden. 

Twee middelmatige Radiohead-covers legden de vinger pijnlijk op die wonde. Zo werd de claustrofobische elektronica van ‘Packt Like Sardines in a Crushed Tin Box’ herwerkt tot een doelloze jamsessie van wel tien minuten lang, met jazzsolo’s die volgens het boekje werden uitgevoerd, maar geen verfrissend harmonisch materiaal aanreikten. De lugubere intimiteit, subtiele spanning en emotioneel dubbelzinnige ontlading van ‘All I Need’ werden dan weer ingeruild voor oppervlakkige melancholie zonder pakkende dynamiek.

Wanneer het oorspronkelijke songmateriaal minder steunde op nuance, kwam Robert Glasper Experiment iets beter voor de dag. Zo bleek de slepende groove van ‘No Church in the Wild’ een solide basis voor improvisatie, terwijl de rechtlijnige funk van ‘Get Lucky’ een weliswaar glad maar ook aangenaam jasje aangemeten kreeg. Bij ‘Smells Like Teen Spirit’ ging de band echter weer stevig uit de bocht door deze mokerslag om te bouwen tot - alweer - een makke ballad. Glasper toonde voor een doorwinterde jazzmuzikant bitter weinig zin voor avontuur, en dat valt te betreuren.

Oddisee
Oddisee
Ramadan of niet, Amir Mohamed el Khalifa alias Oddisee was erop gebrand om een geleidelijk gevulde Boombox op een energieke show te trakteren. Hij had slechts een kwartier voor zijn optreden iets gegeten, maar dat viel er absoluut niet aan te merken: vanaf de opener ‘Ready to Rock’ (symbolisch?) huppelde hij onvermoeibaar over het podium en wist zijn aanstekelijke spelplezier overtuigend over te brengen naar een steeds enthousiaster publiek. Een uur lang stelde hij zijn debuutalbum ‘People Hear What They See’ voor met behulp van zijn live band Good Compny en toonde hij hoe organische hiphop gebracht hoort te worden.

Zijn flow kende een spontane souplesse die perfect klikte met de gedoseerde en genuanceerde begeleiding. Wat een luxe om Good Compny achter je te hebben: speels geplaatste stops, smaakvolle solo’s en zalvende harmoniezang werden achteloos door de reeds knappe songs gestrooid. Het publiek smulde ervan en liet zich zelfs verleiden tot een extatisch meezingen door Oddisee, die zich als een professionele publieksmenner gedroeg.

Geen bitches of ho’s te horen bij Oddisee, trouwens. Hij distantieert zich van gangsta rap en aanverwanten en gebruikt zijn hiphopmuziek zoals zijn voorbeelden Rakim en A Tribe Called Quest: als een politiek middel. Die invloed viel ook meermaals te horen bij zijn optreden. Zo sprak hij lovende woorden over Barack Obama en liet hij zich verleiden tot uitspraken als “this is real hip hop” of “the future is now” in het Bon Iver samplende ‘Paralyzed’. Muzikale kunde gepaard aan een positieve emancipatorische ingesteldheid: Oddisee is hiphop op zijn best.

Steve Ellison alias Flying Lotus toonde in een stomende Boombox een ander muzikaal gelaat dan bij zijn vorige passage in 2011. Bracht hij toen voornamelijk zijn meesterwerk ‘Cosmogramma’ met live drums van Richard Spaven en keyboardspel van Dorian Concept, dan deed hij het dit jaar op zijn eentje en met een duidelijke nadruk op de hardere beats uit zijn eigen en andermans oeuvre. Zijn set had opvallend weinig weg van de subtiele elektronicavirtuositeit die zijn recentere werk kenmerkt en leende verrassend veel van ruigere genregenoten als TNGHT en Rustie. Bijgevolg besteedde hij relatief weinig aandacht aan het minimalistische ‘Until the Quiet Comes’ en kon ook ‘Cosmogramma’ slechts op een sporadische terugblik rekenen.

Als er al nummers uit die albums aan bod kwamen, waren het de zwaarste en meest dansbare. Zo passeerden onder andere de slepende hiphop van ‘Zodiac S**t’, de overstuurde bassen van ‘Sultan’s Request’ en de pompende four-to-the-floor van ‘Do the Astral Plane’ de revue. Minder directe nummers werden passend omgebouwd om bij die hardere stijl aan te sluiten. Zo werden de onstuimige ritmes van ‘Computer Face: Pure Being’ getransformeerd tot rechtlijnige dubstep en werd ‘Galaxy in Janaki’ gestript van zijn weelderige orkestrale lagen tot er enkel nog rauwe hiphop overbleef. 

Dat Ellington zich niet in een hokje laat duwen, toonde hij door zijn elektronische escapades als Flying Lotus af te wisselen met de duistere hiphop die hij maakt als Captain Murphy. Die afwisseling werd passend gesymboliseerd door het decor: als dj stond Ellington mysterieus tussen twee transparante schermen waarop psychedelische beelden geprojecteerd werden, als rapper kwam hij in vol ornaat naar voren om intenser contact met het publiek te hebben. Dat publiek leerde dat Ellington naast een uiterst getalenteerde producer ook een uitstekende rapper is, gezegend met  een natuurlijke flow en een diep stemgeluid dat meer dan eens aan Tyler the Creator doet denken. 

Puristen kunnen opmerken dat Flying Lotus aan eigenzinnigheid inboet door meer aan te sluiten bij zijn muzikale kompanen, maar het publiek smulde van deze dansbare en eclectische versie van Flying Lotus, zodanig dat die de organisatie wist te overtuigen om liefst een kwartier over tijd te gaan. Ellingtons set was misschien minder cutting edge dan zijn vorige passage, maar zolang zijn zin voor avontuur een groot publiek aanspreekt, behoort hij tot de groten van zijn genre.

Sinkane
Sinkane
Na ingezet te zijn als manusje van alles door zowel Caribou als Yeasayer, is Ahmed Callab er nu met zijn eigen project: Sinkane. Callab's muzikale veelzijdigheid weerspiegelt zich in zijn sound waarin heel wat genres gekoppeld worden, zoals jazz, funk en psychedelica. Op Dour nam dit laatste het overwicht. Elk nummer werd stevig gerekt met experimentele solo's op zowel gitaar als synth en een karrevracht aan delay en reverb op elk instrument. Op deze manier werd elk nummer een minutendurende trip waarin de breakbeat-drumlijnen een welkom en verfrissend element vormden.  Doorheen de gehele set werd duidelijk dat Callab lang aan de zijde heeft gestaan van Yeasayer. Zo zijn de samenzang, baslijnen en exotische gitaarriffs  stuk voor stuk schatplichtig aan de Brooklynse band.

De weinige mensen die aanwezig waren, lieten zich verleiden al dansend weg te dromen en werden hier enkel uitgehaald als Sinkane dit zelf wilde. Zo waren er vele interessante ritmewisselingen, maar ook lege interludes. Hoogtepunt van de set was het afsluitend duo 'Making Time' en 'Running'. Bij deze twee nummers werden de voorzichtig en met veel geduld aangebrachte lagen niet vergezeld door de autotune van Kanye West, die het geheel bij vlagen wat goedkoop deed klinken. De eerste van het tweeluik toverde een Californische boulevard tevoorschijn, om in een dagdroom op te cruisen, de haren in de wind en de arm uit het raam. 'Running' liet op zijn beurt zien waarom Sinkane allerminst een kopie van Yeasayer is. Met een pompende drumlijn, funky baswerk en  een gitaarriff die de dagdroom aan flarden sneed, werd een geniaal stukje knoppenwerk van Callab aangekondigd waarmee de psychedelische trip van driekwartier een geweldige apotheose kende.

Devendra Banhart heeft zijn slordige kleder- en haardracht ingewisseld voor stijlvolle kledij en een nette coupe. Niet alleen op uiterlijk, maar ook op muzikaal vlak heeft de koning van de New Weird America-scene een metamorfose ondergaan. De weird folk en Zuid-Amerikaanse dansbare muziek hebben op zijn recenste album 'Mala' plaats gemaakt voor intense en bloedmooie songs. In La Petite Maison dans la Prairie was  echter voornamelijk de eerste evolutie merkbaar. Grote schuldige hiervoor was Banharts gitaar, die een kwartier lang koppig stil bleef. Het optreden werd hierdoor ingekort tot drie kwartier, bepaald kort voor een artiest met negen albums.

In deze wel erg korte tijdspanne poogde Banhart samen met zijn begeleidingsband, waar gitarist Noah Georgeson de grote afwezige was, toch het vuur in de pan te krijgen door de focus op het dansbare en energieke te leggen. Zo neigde de inbreng van gitarist Rodrigo Amarente zelfs naar wereldmuziek en sloeg The Strokes-drummer Fabrizio Moretti in een vlaag van enthousiasme regelmatig een tom op de grond. Dat het energiek en dansbaar moest zijn, deed echter niets af van de diversiteit van Banharts oeuvre. Zo transporteerde 'Lover' het publiek naar een exotisch eiland waar enkel de steeldrum ontbrak, terwijl de outro van 'Your Fine Petting Duck' in eender welke disco 'Get Lucky' van Daft Punk van de setlist zou doen verdwijnen.

Tijdens het wondermooie 'Daniel' zou men met gesloten ogen dan weer kunnen beweren dat Balthazar op het podium stond, dankzij de strakke nonchalance met oog voor elk detail tentoon werd gesteld, terwijl in 'Seahorse' postmodernistische flarden van The Stranglers (‘Golden Brown’) en The Doors terug te vinden waren. Ondanks een inkorting van het nummer praatte het publiek door een slappe spanningsboog tot aan de outro toe. De aanwezige massa, die door haar aantal de cultstatus van Banhart bewees, werd door de power en dynamiek van deze sixties rock-outro uiterst efficiënt het zwijgen opgelegd. Hiermee was de band vertrokken voor een eindspurt van jewelste waarbij afsluiter 'Carmensita' het absoluut hoogtepunt betekende. De zuiderse dansbom, aangevuld met melancholische gitaarlijnen en opgewekte synths, vatte het optreden samen, maar toonde tegelijkertijd ook aan dat het geheel groter was dan de som der delen.

Zondag

Acht jaar na zijn laatste verschijning stond Pitcho op de slotdag van het Dour Festival, editie 2013 terug op het podium. Exit dj, welkom band: de Schaarbeekse rapper pakte het duidelijk anders aan dan in 2005 en dat mocht ook wel. Van het positivisme dat de man doorgaans uitstraalt, was enkele jaren geleden nog maar weinig te merken, maar dat maakte hij in 2013 helemaal goed.

Pitcho bleek opnieuw een rapper pur sang. Meer tekst- dan showman kon hij minutenlang bezig zijn zonder de riem er af te gooien, niet met virtuoze raps, maar met een vertellend spreekritme. Dat zijn ervaringen in het theater meespeelden in deze bijna als monologen opgebouwde nummers, leek voor de hand liggen.

Qua visueel theater bleef het echter allemaal beperkt. Het waren de teksten die het werk moesten doen, want Pitcho zelf had duidelijk last van de warmte. Hij leefde duidelijk nog meer van zijn handdoek dan van water, maar desondanks zoog hij alle aandacht naar zich toe. Zelfs in die mate dat het trio van Fender Rhodes, bas en drums nooit uit de rol van loutere begeleidingsband uit kon kruipen. Of de muzikanten daarvoor sowieso de nodige panache in huis had, viel te betwijfelen, zeker in vergelijking met de groep die Oddisee de avond ervoor achter zich had staan.

Toch deed de band net iets meer dan braaf achter de leider aanhuppelen. De Rhodes kon  meer dan louter wat akkoordjes leggen, maar ook de ritmische figuren die uit het klavier kwamen, bleven grotendeels ondersteunend. Niet zo verwonderlijk, aangezien op de achtergrond geregeld de backing track van de originele producties hoorbaar was, alsof de groep over het originele studiowerk meespeelde. Echt storend werd dit echter niet, aangezien de live gespeelde instrumenten in het geluid veruit de overhand haalden.

De aanwezigheid van de band zorgde echter wel voor een andere kentering. Waar Pitcho’s muziek op de nieuwe cd ‘#RDVAF’ vaak energiek en zelfs groots klinkt, kreeg die nu een rustiger, soul-achtig pak aangemeten, waarbij Pitcho zelf zijn spuwende stemgeluid (omwille van het weer?) eveneens wat temperde.

Het publiek in Dour kreeg dan ook eerder een bedachtzame rapper te horen en moest veertig minuten wachten voor met ‘Après la Pluie’ het geluid voor de eerste keer opgepompt werd. Daarna schakelden Pitcho en zijn collega’s weer even terug tot er na ‘Mars / Venus’ plots een versnelling volgde die uitliep op ‘Schaerbeek Est’ en ‘Ma Part Du Ghetto’, twee klassiekers die na meer dan tien jaar nog steeds hun deugdelijkheid bewezen. Dat ook het nieuwe repertoire potentieel in die richting heeft, bleek met afsluiter ‘Ambiance électrique’ waarin de energie van de oudere songs doorgetrokken werd. Wat dan weer te denken geeft wat deze set opgeleverd zou hebben bij temperaturen onder de 28° Celsius.

Dat ze uit Noord-Ierland kwamen, hadden ze er niet moeten bij zeggen. Wie ook maar in de verste verte iets van Angelsaksische dialecten kent, kon op basis van de bindteksten meteen de roots van And So I Watch You From Afar traceren.

And So I Watch You From Afar
And So I Watch You From Afar
Ook muzikaal stopte de band haar eigen gezicht niet weg: een stevig geluid, royaal in omvang en helderheid, episch breed en opgefokt, als Muse gespeeld met de energie van Anti-Flag, gekruist met de postrockgrootsheid van Explosions in the Sky. Fan of niet: And So I Watch You From Afar stond nog steeds als een huis en flipperde en stuiterde met haar muziek alle kanten op. De gitaarlijnen borrelden en trokken in hun meerstemmigheid het geluid harmonisch open. De explosiviteit werd perfect gemikt en gecombineerd met een soms gelaagde opbouw en hier en daar een snok aan het tempo. 

De band shopte links en rechts, maar brouwde geen bont allegaartje. Daarvoor was de set veel te compact. Niet alleen volgden de nummers elkaar in sneltreintempo op, ondanks de techniciteit van de muziek - individueel en in het samenspel - vergaten  de muzikanten ook niet te rocken.

Van het stevig gedramde ‘Like a Mouse’ tot de perfect gecontroleerde uitbarstingen van ‘Beautiful Universe Master Champion’ werd alles perfect onder controle gehouden. Hier en daar nog net een stapje verder terug durven schakelen zou de muziek mogelijk nog meer ten goede komen, maar van een echt gebrek aan variatie kon And So I Watch You From Afar niet beschuldigd worden. De percussie-intro van ‘The Stay Golden’ zorgde voor een verbasterd zuiders randje en ‘Search:Party:Animal’ werd op gang getrokken met versplinterde metalachtig gitaargepiel, terwijl het er in het begin van ‘Mend and Make Safe’ dan weer net wat rustiger aan toe ging.

Zonder de cohesie van echte songs te verliezen, kon de band met sprekend gemak het roer al eens omgooien, waardoor de luisteraar geen kans kreeg om af te dwalen. Het was dan ook niet echt een verrassing dat het talrijk opgekomen publiek bleef hangen voor de hele duur van de set, iets waar gitarist annex woordvoerder (de muziek van de band blijft immers hoofdzakelijk instrumentaal) Rorry Friers het publiek meermaals voor bedankte.

Voor het slot van de set keerde de band for old times’ sake nog even terug naar haar debuutalbum van vier jaar geleden met ‘Don’t Waste Time Doing Things You Hate’ (wat meteen het folkachtig getokkel toevoegde aan het klankpallet) en ‘The Voiceless’: twee uitroepingstekens achter een show die echter geen verdere interpunctie nodig had.

Wie rond middernacht naar de Dance Hall was afgezakt in de hoop een avondje nostalgie te beleven met de duistere triphop van ‘Endtroducing...’, kwam bedrogen uit. Josh Davis alias DJ Shadow wilde er tegen wil en dank aantonen dat hij meer is dan die klassieker. Met zijn ‘All Basses Covered’-project probeert hij namelijk om als veteraan relevant te blijven in een nieuw muzikaal tijdperk, zoals hij zelf ook expliciet aangaf (“this is only new stuff guys, this is 2013”). Weg dus lome breakbeats, weg psychedelische samples, weg subtiele accenten. In de plaats kreeg het publiek een snoeiharde set vol met uitsluitend dansbaar materiaal dat - net zoals bij Flying Lotus een dag eerder - verrassend dicht aanleunde bij artiesten zoals TNGHT en Rustie. Het eerste kwartier deed echter vermoeden dat DJ Shadow die stijl onvoldoende onder de knie heeft: het tempo lag te laag, de bassen beukten niet hard genoeg en de snares snerpten niet zoals het hoorde. Bovendien suggereerde dit makke begin de onverzoenbaarheid van het recente songmateriaal met Shadows ouderwetse dj-métier. Met zijn vele gepraat en onconventionele overgangen wist hij namelijk niet het momentum te bereiken dat broodnodig was voor de muziek in kwestie.

Gelukkig kwam DJ Shadow deze valse start te boven en slaagde hij er steeds meer in om zijn vele troeven te etaleren, zoals een instinctieve aanleg voor ritmiek en een oerdegelijke beheersing van het scratchen. Naarmate de set vorderde, kwamen Shadows karakteristieke breakbeats en samples toch weer aan bod en sloot het publiek hem meer en meer in de armen. Het tempo onderging een broodnodige verandering en werd gestuwd naar ophitsende drum’n’bass. Bovendien kreeg ‘Endtroducing…’ nog een korte terugblik, met verknipte fragmenten uit ‘Building Steam With A Grain Of Salt’ en een stomende versie van ‘Organ Donor’ met live drums van Davis. 

Al bij al speelde DJ Shadow een interessante, moderne en verrassend dansbare set die in zekere mate zijn muzikale branie tentoonspreidde, maar hij had wel verwijzingen naar zijn oudere werk nodig om het publiek definitief mee te krijgen. Hij is er dus nog niet in geslaagd om de loodzware erfenis van ‘Endtroducing...’ van zich af te schudden, maar ‘All Basses Covered’ mag gerust een verdienstelijke poging genoemd worden.

Tekst: Pieter Fivez, Jens Bertels, Johan Roef, Koen Van Meel

Meer over Dour Festival 2013


Verder bij Kwadratuur

Interessante links
Agenda
Concertagenda
  • Geen concerten gevonden.