Enkele jaren geleden maakte de Engelse pianist Paul Lewis naam met een zonder meer schitterende integrale opname van Beethovens pianosonates. In een tijd waarin authentieke uitvoeringspraktijk hoog aangeschreven staat, toonde hij dat Beethoven net zo fris, en zonder anachronismen kan klinken op de venerabele concertvleugel.
De stap naar Schuberts pianowerk is dan ook een logische. Na opnames van Schuberts liedcycli en van enkele van Schuberts grote klaviersonates, is het nu de beurt aan vier late sonates, D.784, D.958, D.959 en D.960. Schuberts late werken vallen op door hun ambitieuze opzet en door hun lengte en diepgang, ondanks de vaak misleidend onschuldige eenvoud die uit Schuberts melodieën spreekt. Dat is niet verschillend bij de vier sonates die Schubert schreef in 1828, het jaar van zijn dood: het bewijs vindt men in de Beethoveniaanse finale van de sonate in Bes, D.960 of in de meerstemmige finale van de postuum uitgegeven sonate in A, D.784 of het treurige langzame deel van de sonate in A. D959.
De lyrische kwaliteiten die Lewis meebracht naar zijn Beethoven sonates, komen in deze Schubert cd pas echt tot hun recht. Of het nu gaat om die typerende melancholische Schubertmelodieën, die laveren tussen droevig en blij of om melodieën met een ontwapende, volkse eenvoud, Lewis raakt precies de juiste toon. Zo is er bijvoorbeeld het heerlijk zangerig gedachte tweede thema uit de finale van de sonate in a mineur, D.784, waar die lyriek afwisselt met een spitse meerstemmigheid. Het scherzo van D.959 laveert tussen verfijning à la Chopin en een typisch Schubertiaans, centraal-Europees volksdeuntje.
Doordat hij een moderne concertvleugel tot zijn beschikking heeft, kan Lewis bovendien bijna orkestraal gaan denken in zijn aanpak van deze muziek. Grandioze momenten, de climaxen uit de sonate in a, D.784 bijvoorbeeld, maken dan ook een haast Bruckneriaanse impact. Zachte passages daarentegen, bezitten minder de huiskamerige intimiteit van een Streicher pianoforte en meer de omvang van een perfect gecontroleerde orkestrale ‘piano’-dynamiek.
Net als bij de Beethoven-opnames, wordt ook deze uitvoering gekenmerkt door een feilloos gevoel voor timing en nootplaatsing. Een prachtvoorbeeld is het openingsdeel van de sonate in A, D.959, waar de verschillende en sterk contrasterende karakters van de thema’s op zorgvuldig voorbereide manier aangebracht worden, door middel van veelzeggende pauzes en een metrum dat regelmatig eventjes stilgezet wordt. Het genereert een romantische dramatiek die Lewis sterker uitspeelt dan bij zijn Beethovens: het tekent Schubert als een componist die zijn hart op zijn mouw draagt tegenover Beethoven die zich verschuilt achter een meer uit marmer gebeitelde, classicistische façade.
En verder rest er nog de betoverende schoonheid van Schuberts late pianosonates: het eindeloos voorkabbelende laatste deel van de sonate in Bes, D.960 bijvoorbeeld, het vriendelijke thema van de finale uit de sonate in A, D.959 of het intens triestige ‘Andantino’ uit diezelfde sonate. Het is wonderlijk mooie muziek die Lewis als weinig andere pianisten tot zijn recht kan laten komen.