Zijn eerste concertante opname voor Deutsche Grammophon construeerde het Duitse operafenomeen René Pape rond muziek van Gounod, Boito, Berlioz, Verdi, Offenbach, Wagner, Dvorák, Mussorgsky en Rubinstein. Tekstuitspraak en stem waren feilloos, maar toch was een deel van de internationale pers niet laaiend enthousiast. Misschien daarom grijpen label en zanger voor de tweede opname rond deze ster terug naar zijn vertrouwde repertoire: de muziek van Richard Wagner. Pape blonk reeds uit in een aantal van Wagners opera’s. Vooral in ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ werd Pape positief opgemerkt, en ook in Gergievs ‘Parsifal’ nam de bas een vooraanstaande rol (die van graalridder Gurnemanz) op zich. Sommigen bevonden hem te licht voor de oude, doorleefde Gurnemanz, maar zijn vertolking was in ieder geval loepzuiver en volstrekt natuurlijk.
Voor ‘René Pape sings Wagner’ grasduinde de solist in vijf Wagner-opera’s: van de eerder vroege ‘Lohengrin’ en ‘Tannhäuser’ over ‘Die Walküre’ (het tweede segment uit het vierdelige ‘Der Ring des Nibelungen’) naar ‘Die Meistersinger’ en ‘Parsifal’. Met ‘Die Walküre’ opent dit album in ieder geval magnifiek. Daniel Barenboim toont zich als een echt Wagnerspecialist, wat zijn integrale Ring uit de jaren ’90 eigenlijk al bewees. Ook in het nieuwe millennium liet de dirigent zich al opmerken met Wagner, niet in het minst door te fungeren als dirigent bij Guy Cassiers’ integrale (en vooralsnog gelauwerde) cyclus. Met Barenboim die als beschermheer van Wagners muziek optreedt, lijken de antisemitische links die telkens weer met Wagner als persoon worden gelegd, trouwens eindelijk op te lossen.
Barenboim bracht niet het eerste het beste orkest op de been. Zijn Staatskapelle Berlin is regelmatig te horen binnen de Berlijnse scène en hun affiniteit met Wagner is, vanaf de eerste noten, sprekend. Doordat hier afzonderlijke Wagner-aria’s min of meer uit hun context werden gerukt, krijgt Barenboim de gelegenheid om heel extreem met de effecten in de muziek te spelen. Zijn ‘Walküre’ klinkt daardoor briljant en majesteitelijk, terwijl de ‘Fliedermonolog’ uit ‘Die Meistersinger’ in een grote sereniteit baadt. Pape krijgt van Barenboim veel vrijheid, waar het samenspel echter niet onder te leiden heeft. De dirigent stelt zich op als een medium dat orkest, zanger en solisten (vooral houtblazers) verfijnd op elkaar doet inhaken.
Via amper drie minuten fenomenaal ‘Lohengrin’, komt de luisteraar bij een volgend hoogtepunt binnen deze opname: ruim twintig minuten ‘Parsifal’ waarvoor Pape alweer Gurnemanz zingt en de zeventig jaar oude Plácido Domingo de titelrol op zich neemt. Dat Pape iemand met de status van Domingo kan bewegen om op zijn opname een rol te vertolken, zegt genoeg over de status die deze bas in het operamilieu geniet. De vier stukken uit ‘Parsifal’ tonen hoezeer terecht dat is. Barenboim laat zijn orkest hiervoor meer van op de zijlijn gedijen, waardoor het een ware triomf wordt voor Pape zelf. Ook de afsluiter uit ‘Tannhäuser’ is geen orkestraal showstuk, waardoor Barenboims glorieuze zwaartepunt vooral in het eerste deel van deze opname ligt.
Met een evenwichtig verdeelde tracklist, een prachtige selectie aria’s en stuk voor stuk uitstekende deelnemers (ook het Chor der Staatsoper Unter den Linden is absolute wereldklasse) is deze tweede Pape-opname verplichte kost voor Wagner-liefhebbers. Om het pompeuze van deze Duitse componist kan Pape uiteraard niet heen, maar wie er van houdt, zal de liefde via dit album alleen maar voelen groeien.