De Noor Leif Ove Andsnes is een van de grote pianisten van dit moment en wanneer hij over zijn laatste cd-opname vertelt dat dit het project is waar hij het meest trots op is, dan verdient dat zeker wat meer aandacht. Andsnes sprak over zijn samenwerking met het London Symphony Orchestra en dirigent Antonio Pappano in een uitvoering van het derde en vierde pianoconcerto van Sergei Rachmaninov (1873-1943). Die plaat volgt een eerdere opname met Rachmaninovs eerste twee pianoconcerti op.
Rachmaninov was net zo goed concertpianist als componist en elk van zijn vijf pianoconcerti schreef hij voor zichzelf. Het bekendste van de vijf, het derde dateert uit 1912 en schreef hij als bravourestuk dat hij nodig had voor een Amerikaanse concertreis maar het werk (zo machtig veeleisend maar tegelijkertijd zo intiem en teder) overleefde de tournee moeiteloos en werd een van de meest populaire pianoconcerti uit het repertoire. Het vierde concerto werd eveneens uit noodzaak geschreven, ditmaal opdat Rachmaninov zijn dochter, die weduwe was geworden financieel zou kunnen ondersteunen. Rachmaninov mag dan wel niet zo modernistisch ingesteld zijn geweest als zijn tijd- en landgenoot Sergei Prokofiev maar met het vierde concerto neemt hij een stap terug van het romantische idioom van zijn vorige concerti. Echo’s van swingmuziek resoneren in het werk, dat uit 1927 dateert. Verdwenen zijn ook de herkenbare rondovorm van het laatste deel of het evenwichtig geproportioneerde openingsthema uit het derde concerto en in de plaats komt een fantasierijke en vrije interactie tussen solist en orkest.
Wat een goede opname van Rachmaninovs luxueuze, laat-romantische muziek kenmerkt, is een gevoel van transparantie en overzichtelijkheid die de solist desondanks in de muziek kan steken. Leif Ove Andsnes laat in het derde concerto horen hoe dat moet. Dat doet hij niet alleen in de goed geproportioneerde aanpak van de bekende hoofdmelodie of in het strak neergezette laatste deel maar ook in de verstaanbare manier waarop de structuur van dit bijna drie kwartier lange concerto duidelijk gemaakt wordt. Het hele werk heeft net iets classicistisch, ondanks de rijkelijke orkestbegeleiding en ademt een eerlijke strakke lijnvoering uit. Pappano houdt het London Symphony Orchestra dan ook tamelijk bescheiden op de achtergrond. Het LSO voorziet een warme begeleiding die zich zelden echt naar voren dringt.
Andsnes verstaat dat Rachmaninovs muziek het beste tot zijn recht komt als de reeds erg dramatische muziek niet nog hoogdravender gebracht wordt dan hij soms al kan zijn. Een climax wordt dus naar waarde geschat maar ook niet eindeloos uitgemolken. Dat is iets waar deze werken, vooral het minder vaak gespeelde vierde concerti alleen maar bij winnen. Dat vierde concerto doet veel meer als een lange fantasie in dialoogvorm tussen piano en orkest aan en intieme momenten zijn wat zeldzamer dan in het derde concerto maar het hoorbare speelplezier dat Andsnes doorheen het werk laat horen, doet het concerto continu boeiend klinken. De tamelijk droge aanslag van Andsnes' pianospel laat echter toe elke noot haarscherp te onderscheiden en dat werkt in de twee concerti erg goed.
Rachmaninov goed uitvoeren vereist zowel gevoel voor drama als voor proportie: gebrek van het ene doet de structuur van deze lange werken in elkaar storten en gebrek aan het andere doet ze verdrinken in bombast. Andsnes en Pappano voelen dat acuut aan en dat leidt tot deze perfect verstaanbare, tot in de puntjes verzorgde uitvoering die Rachmaninovs intenties en de spankracht van zijn werken helemaal intact laat.