Toen het LABtrio in 2007 voor het eerst samenspeelde, was pianist Bram De Looze, de jongste van het drietal, nog maar zestien. Zes jaar later verscheen een eerste cd en die laat duidelijk horen dat de muzikanten elkaar al langer kennen. Niet dat het spel van de muzikanten zomaar op elkaar wordt afgestemd, want snel valt op dat drummer Lander Gyselinck veruit de energiekste van de drie is. Tot een groot contrast met de eerder lyrische De Looze komt het echter niet. Die heeft immers genoeg poeier in huis om het gat niet te groot te laten worden, waarbij zijn gevoelige en heldere aanslag en frasering mooi aansluit bij het flexibele en lenige basgeluid van Anneleen Boehme. Bovendien investeert Gyselinck van zijn kant niet zozeer in volume, maar in een fijn geslepen ritmiek die even genuanceerd als stevig klinkt.
Hoe goed de drie elkaar weten te vinden, demonstreren ze in heel uiteenlopende gedaantes. Het meest voor de hand liggend, klinken strak uitgeschreven composities als ‘Plan B’, ‘Anders’ en ‘X’: stukken met haarspeldbochten die een scherp samenspel vereisen, in de geest van Vijay Iyer. Door de soepele tred waarmee de drie muzikanten door de stukken dartelen, wordt de muziek echter nooit louter techniek. Zeker niet wanneer Gyselinck met de handen drumt en zo even een Afrikaans geluid lijkt te injecteren of de drie in ‘X’ kiest voor een vervaarlijke, gefragmenteerde opbouw. Waar ze op andere stukken wel naar een stevige geluid kunnen opstomen, spelen ze hier een spel van aanzetten en terugschakelen, waardoor het verwachtingspatroon van de luisteraar aardig op de proef gesteld wordt.
Minder opzichtig, maar qua groepsgevoel nog indrukwekkender zijn de stukken waar de motor minder wordt aangezwengeld en de luisteraar nog meer in het ongewisse gelaten wordt. Zo wordt de klassieke ballademelodie van ‘Kapotte Sauffage - De Loodgieter’ metrisch vrij over de ritmetandem gedrapeerd, waarbij de drie een gelijkwaardige rol toebedeeld krijgen. Nog riskanter klinkt ‘Pi’, waarin het lijkt wel alsof de motor niet echt op toerental wil komen, maar van echt stilvallen is ook geen sprake. Iets gelijkaardigs is te horen in ‘For Those Two Polar Bears’. Ook in deze trage, onherkenbaar geabstraheerde blues dreigt het trio uiteen te vallen. Boehme, Gyselinck en De Looze houden de touwtjes echter net genoeg in handen, met een indrukwekkende controle: zowel individueel als in de dynamiek van de groep.
Wanneer De Looze naar de Fender Rhodes grijpt, ontstaat weer een ander, meer psychedelisch geluid. Zo zweven in de titeltrack sporen van een melodie rond, maar die mag nooit te gemakkelijk haar stempel drukken, wat het geluid meteen de richting van Othin Spake uitstuurt. In ‘Maple Sirup’ lijkt de groep dan de jaren ’70 op te zoeken, met een wat vage groove die echter meer als een elastiek werkt en zo opnieuw een los-vast samenspel toelaat.
Een ijzersterk statement is ‘Fluxus’ nog niet te noemen, daarvoor zijn sommige referenties nog iets te duidelijk hoorbaar. Toch laat de groep hier en daar al horen een eigen weg te willen zoeken: niet als hemelbestormers, maar met een iets fijnzinniger en eigenlijk ook gewaagdere aanpak. Daarvoor alleen al verdienen ze de nodige aandacht.