Engelbert Humperdincks (1854-1921) hoofdwerk is de opera ‘Hänsel und Gretel’ en voor veel mensen stopt de kennis en appreciatie van de componist daar. Het is dan ook een verrassing om andere opera’s van hem te horen, zoals het net zo feeërieke ‘Königskinder’, een opera uit 1910 die teruggrijpt naar toneelmuziek die Humperdinck in 1894 schreef. De opera-adaptatie ging vijftien jaar later in première, opmerkelijk genoeg voor een typisch Duits-romantisch libretto niet in Duitsland maar in de Metropolitan Opera in New York.
De sprookjesopera’s van Humperdinck passen in een romantische traditie van teruggrijpt naar een mythologisch, middeleeuws verleden. Het is een traditie waarin ook bijvoorbeeld Mahlers vroege cantatecyclus ‘Das Klagende Lied’ past, een werk dat rond dezelfde tijd als Humperdincks origineel ontstond en stilistisch veel met Humperdincks muziek gemeen heeft. In tegenstelling tot ‘Hänsel und Gretel’, eindigt ‘Königskinder’ echter tragisch. De twee koningskinderen, die vermomd door het leven gaat als leerjongen en ganzenhoedster, worden niet als adellijk erkend door de stadsbewoners, die niet willen geloven dat koningskinderen op een bescheiden manier hun brood verdienen. Ze sterven uiteindelijk in de winterse wildernis ver buiten de stad.
‘Königskinder’ gaat indrukwekkend van start, op typerend Mahleriaanse manier met veel hoorns en een nobel en quasi-middeleeuws karakter. Humperdincks manier van met het orkest omgaan is dan ook meesterlijk en evenaart zonder meer de rijkelijke en vindingrijke orkestraties van Wagner, Strauss of Puccini. De muziek zelf blijft toegankelijk, dankzij Humperdincks voorliefde vvoor volksmelodietjes. Hoewel koperblazers op vele plaatsen domineren, vallen de knappe en lange sololijnen, op viool, fluit of hobo op, een verdienste hier van de solisten uit het Deutsches Symphonie-Orchester Berlin. De introductie tot de laatste akte is een klein symfonisch gedicht op zichzelf, waarmee Humperdinck meteen aangeeft dat het enkel nog slecht kan aflopen met beide koningskinderen.
Bij de zangers valt in de eerste plaats een heldere dictie op, die ervoor zorgt dat dit sprookjesverhaal moeiteloos verstaanbaar blijft, niet in de laatste plaats bij de jonge Sophia Schupelius, die als soliste van het Berliner Mädchenchor doorheen de hele opera een mooie rol toebedeeld krijgt, vooral dan in de derde akte. De sterren van de cast zijn echter sopraan Juliane Banse en tenor Klaus Florian Vogt. Banse vertolkt een glansrijke titelrol, dankzij een krachtige stem die ondanks alle eisen die Humperdincks partituur eraan stelt, perfect gecontroleerd klinkt. Met hoge noten die doortastend overkomen maar nooit schreeuwerig en een smaakvol gebruik van vibrato, kleurt ze haar personage van Gansenmagd meesterlijk in.
Klaus Florian Vogt zet in de rol van Königssohn een heerlijk lyrische partij neer. Zijn interpretatie bezit dan ook veel, zo niet alle kenmerken, van een succesvolle uitvoering: een zuivere stem die waar het moet behoorlijk krachtig kan klinken, een doorleefdheid in zijn interpretatie en een uitstekende dictie. Bovendien zet hij met overtuiging het beeld neer van een nobele, maar jonge en onervaren koningszoon. De houthakker (Andreas Hörl) vertolkt een passend zware en melancholische rol, met een ontroerend mooie aria in de laatste akte. Christian Gerhaher (de Spielmann) mag de opera afsluiten met de gelaten en breed uitgezongen aria ‘Tapfer, ihm Kinder, voran!’, die even plechtig klinkt als Wotans slotmonoloog aan het eind van ‘Die Walküre’.
‘Königskinder’ is een van die opera’s die gerust een breder publiek mogen kennen. Met zijn toegankelijke, volkse Duitse stijl maar daarnaast ook een geraffineerde orkestratie en Wagneriaanse opbouw heeft het stuk nu, net als honderd jaar geleden de kracht om zowel kenners als liefhebbers te ontroeren. Een uitvoering met een erg solide cast, kundig begeleid door het Deutsches Radio Symphonie-Orchester Berlin is precies wat een vergeten werk als dit nodig heeft.