Het is iets waar begaafde instrumentalisten die na hun middelbare studies vol goede hoop naar een conservatorium vertrekken, achteraf niet zelden over klagen. "Wat hebben de voorbije jaren mij eigenlijk bijgeleerd over muziek?" Heeft men een leraar nodig om zichzelf technisch te vervolmaken? Misschien kan men dat aspect van het metier perfect op eigen houtje gaan beheersen. Wat dan rest, dat is de essentie van muziek, een die echter – althans dat beweren velen – onuitspreekbaar is. Een leraar kan een poging doen er met zijn studenten over te spreken, of hen op een abstracte manier te inspireren door het te hebben over de grotere kunstcontext waarin bepaalde stukken tot stand zijn gekomen en welke literatuur of beeldende kunst voor die leraars tot op heden een bron is voor hun eigen verbeelding wanneer ze muziek spelen. Echter laten leraars dat vaak na en hoe dan ook is het onmogelijk een dergelijke manier van onderwijs in een leerplan onder te brengen. Bovendien moet een docent veel van zichzelf investeren en prijsgeven om zijn studenten op een dergelijke manier vooruit te helpen voor wat hun begrip van muziek betreft. Kortom er zijn redenen genoeg waarom iemand het niet zou aandurven. Dus zijn er tot op heden aardig wat ingeschrevenen die in de loop der jaren afhaken. Soms gaan ze dan als auto-didact verder. Onder meer Heitor Villa-Lobos verging het zo: in zijn jonge jaren een componist die binnen de structuren van zijn opleiding niet meteen zijn weg vond, maar op eigen kracht een van de allerbelangrijkste componisten voor gitaarmuziek zou worden.
Veel concerti voor gitaar en orkest zijn er niet in omloop. Dat heeft uiteraard veel te maken met het feit dat het instrument pas werd gewaardeerd na de periode waarin het concerto floreerde. Oorspronkelijk was Villa-Lobos niet van plan zijn werk "concerto" te dopen, maar op aandringen van zowel Andres Segovia (die het stuk had besteld) en zijn echtgenote, voegde hij een cadens toe en werd zijn gitaarconcerto geboren. Het is een romantisch werk in de beide betekenissen van het woord: muziekhistorisch leunt het aan bij de tijdsepisode waarin men dacht in termen van lyriek, virtuositeit en bovenal kleurenrijkdom, terwijl het werk puur emotioneel inderdaad bij momenten naar het zeemzoeterige neigt. Komt dat door de connotatie van de akoestische gitaar als sentimenteel serenade-instrument? Misschien wel, maar feit is dat Villa-Lobos in zijn driedelige partituur het smachten, het huilen en de gevoelsmatige overdaad niet heeft geschuwd. Wanneer dit concerto echter smaakvol wordt gespeeld, zoals hier het geval is, dient niet te worden betwijfeld waarom dit stuk het etiket van meesterwerk uit de gitaarliteratuur krijgt opgekleefd. De passie, het avontuur, de manier waarop het meest zachtaardige getokkel in hetzij warmbloedig, hetzij furieus soleerwerk uitmondt: wie doet het Villa-Lobos na? Overigens schitterend is dat de componist zoveel voeling had met het instrument. Hij gebruikte tal van tot dan toe zeer ongebruikelijke technieken, maar negeert ook de orkestpartij niet. Die is niet bijzonder diepgaand, maar zeer functioneel. Dat is ook hoe dirigent José Maria Florêncio en het kamerorkest Academy of St Martin in the Fields haar vertolkt: zonder extreem engagement, maar uiterst economisch en effectvol, ook in de instrumentale solo's.
Van Villa-Lobos gitaarpreludes waren er oorspronkelijk zes, maar een ging er verloren tijdens een concerttournee en die dook nooit meer op. De resterende vijf vormen echter nog steeds een prachtig kwintet, onderling zeer divers. Solist Krzysztof Meinsinger weet, net als in het concerto, hoe hij virtuositeit als een troef moet uitspelen: met een zweem van nonchalance doch nergens slordig glijdt hij over de snaren. Waar het hem echter nog meer om gaat, is het definiëren van vijf afgelijnde karakters. Niet meer dan gemiddeld vier en een half minuten heeft hij nodig om van de vijf preludes telkens iets uniek te maken. Braziliaanse drukkende hitte gaat vooraf aan een streepje Bach en wordt gevolgd door een ode aan het sociale leven. Fuga Libera slaagde er overigens in zeer dicht bij de klankkast op te nemen: waar de balans in het concerto op schaarse momenten wat in het gedrang komt, heeft deze techniek een zeer groot effect in het werk voor sologitaar. De 'Melodia Sentimental', in een bewerking voor gitaar, viool en orkest, mikt tenslotte op de tranen die de voorgaande drie kwartier in de ooghoeken blijven steken. Niet het meest smaakvolle stuk muziek, maar wanneer een melodie zo door merg en been snijdt, dan moet ze aan niets of niemand verantwoording afleggen, en zeker niet aan zoiets imaginair als "de goede smaak". Want kan iemand dat ongrijpbare fenomeen definiëren?