Heitor Villa-Lobos schreef twaalf symfonieën, een genre dat hem – samen met het strijkkwartet - zijn hele creatieve leven lang zou bezig houden. Dat is enigszins verrassend want Villa-Lobos was iemand die zich sterker aangetrokken voelde tot beschrijvende programmamuziek dan tot de bij uitstek abstracte genres als de symfonie of het strijkkwartet. Deze tiende symfonie uit 1952 is dan ook een goed voorbeeld van hoe Villa-Lobos dit genre naar zijn hand zette: door er een soort van vijfenzeventig minuten durend oratorium van te maken, in vijf delen en geschreven voor koor, solisten en orkest. De inspiratie van de symfonie komt uit zijn geboorteland Brazilië, meer bepaald uit de juxtapositie van enerzijds het gedicht 'Beata Virgine' van de Spaanse missionaris José de Anchieta en anderzijds teksten van Tupi indianen van het Amazonegebied.
Het eerste deel van deze vijfdelige symfonie is getiteld 'de Aarde en haar Levende Wezens' en in de contrasterende muzikale gedachten is het niet moeilijk allerlei verschillende beesten voorbij te zien marcheren. Het tweede deel 'Oorlogsroep' maakt gebruik van dezelfde drijvende ritmische ostinati die andere twintigste-eeuwse composities van bijvoorbeeld Honegger of Stravinski kenmerken. Het scherzo, dat de naam draagt van een inheemse apensoort, de 'Lurupichuna', is even wild en onvoorspelbaar, met quasi primitieve klanknabootsingen zoals in Stravinskis 'Sacre du Printemps'. De rol van het koor beperkt zich hier vaak tot het intoneren van klanken, zonder tekst. Villa-Lobos ziet het koor dan ook doorheen de hele symfonie erg vaak gewoon als orkestinstrument dat klankkleuren moet aanbrengen. De tekst van de symfonie zit grotendeels bij de drie solisten, tenor Lothar Odinius, bariton Henryk Böhm en bas Jürgen Linn. Bij de zangers komt Henryk Böhm het meest verstaanbaar over, krachtig genoeg om boven Villa-Lobos' grote orkest uit te zingen maar zonder dat hij excessief veel vibrato moet gebruiken. De schoonheid en muzikaliteit van de althobosolo in de trage sectie van het eerste deel is niet te versmaden en is bovendien een van de wat zeldzame momenten waarop de orkestmuzikanten werkelijk individueel en muzikaal uit de hoek kunnen komen. Deze symfonie moet het namelijk grotendeels eerder hebben van de kracht van het hele orkest en van haar repetitieve ritmische formules en kleurrijke en spectaculaire effecten in de houtblazers dan van lange individuele soli.
Enkele theatrale effecten in het vierde deel laten zien dat Villa-Lobos steeds in zijn hart programmamuziek schreef, zelfs in een redelijk abstract genre als de symfonie. De bassolo staat achter de bühne en met zijn gesproken tekst creëert hij zo een ruimtelijk effect dat in echt theater niet zou misstaan. Dit vierde deel is het langste en bevat enkele van de meest etherische passages in het werk, inclusief een lange sectie voor koor, zachtjes begeleid door strijkers. Enkele passages bij de strijkers getuigen van de slanke klank van het Radiosymfonieorkest Stuttgard maar Villa-Lobos' orkestratie verkiest doorgaans een dikkere textuur waarbij een sectie strijkers gedubbeld wordt door enkele blazers. Dit maakt de muziek zelf redelijk bombastisch en weinig transparant. Opvallend is wel het geluid van vogelgeluiden (lokfluitjes) in de finale van de symfonie, delicaat aangevuld door figuraties in de houtblazers.
Dit beeldende werk krijgt op deze plaat een uitstekende uitvoering mee van zowel orkest, solisten als koor, al draagt een cd-opname natuurlijk niet hetzelfde gewicht met zich mee die een concertante uitvoering kan overbrengen in een theatraal opgezette compositie als deze.
Meer over Heitor Villa-Lobos
Verder bij Kwadratuur
Interessante links