Wie "Italiaanse opera" zegt, laat dikwijls de naam van de Britse dirigent Antonio Pappano in een en dezelfde ademteug vallen. Tussen 1992 en 2002 stond Pappano nog aan het hoofd van De Munt, een positie die hij bijna tien jaar geleden inruilde voor dezelfde functie in het Londense Royal Opera House. Inmiddels is Pappano ook chef van het L'Orchestra dell'Accademia Nazionale di Santa Cecilia (vorig jaar nog te gast in BOZAR) en dirigeerde hij het London Symphony Orchestra, het Chicago Symphony Orchestra, de Berliner Philharmoniker, het Cleveland Orchestra en het Royal Concertgebouw Orchestra. Met zijn tweeënvijftig jaren staat hij dus op eenzame hoogte, maar dat wil niet zeggen dat hij zich uitsluitend op het belangrijkste symfonische repertoire stort, zoals verschillende van zijn oudere lotgenoten doen. Wel blijft hij aandacht besteden aan enkele van zijn stokpaardjes, waaronder dus de Italiaanse opera. Voor wat 'Guillaume Tell' betreft, de allerlaatste opera van Gioacchino Rossini, werd Pappano al sedert zijn aanstelling bij het OANSC aangemoedigd om het werk uit te voeren. Pappano bekeek de partituur van naderbij en verklaart ondersteboven te zijn geweest "by its sheer energy and daring". Puur architecturaal biedt het werk voor de dirigent de meeste problemen, verklaart Pappano, omdat de brok van bijna vier uur opera uiteraard verteerbaar moet blijven. De dirigent slaagt er echter moeiteloos in om Rossini's mastodont op toegankelijke wijze vorm te geven, geholpen door een schitterende cast en dito orkest.
Het ontstaan van Rossini's 'Guillaume Tell' verliep niet zonder incidenten. De componist had na aankomst in Parijs contracten afgesloten met uitgevers en seculiere opdrachtgevers, die hem vooruit betaalden en hem aanmoedigden hen werk aan te leveren. Of juridische twisten werkelijk de oorzaak zijn van het feit dat Rossini na 1829 nooit meer een opera zou schrijven, valt te betwisten. Zeker is dat Rossini op financieel vlak telkens het onderste uit de kan haalde en geldnood zal in zijn later leven zeker geen drijfveer meer zijn geweest om aan een nieuw werk te beginnen. Bovendien verklaarde Rossini zelf verbaasd te zijn door wat hij in 'Guillaume Tell' had gepresteerd: een vrij uitgebreid libretto robuust orkestreren en tegelijk blijven stuwen richting een verpletterende finale, die misschien tact mist, maar ook vandaag nog miljoenen operaliefhebbers weet te overdonderen. Met 'Guillaume Tell' had Rossini de grenzen van wat opera kon zijn eens te meer verlegd en het was wachten op een individu als Meyerbeer vooraleer de lat (qua bezetting, uithoudingsvermogen en programma) nog hoger werd gelegd. Wie vandaag naar deze opera luistert, ervaart inderdaad dat het medium als het ware te klein lijkt te worden voor wat Rossini er allemaal probeert in te proppen. Een gereduceerde versie, waarin de grote ankerpunten toch worden bewaard, is daarom aanbevolen en onder Pappano kan men er zeker van zijn dat er naar een evenwicht wordt gestreefd tussen respect voor het origineel en wat heden ten dage nog relevant is. Bovendien opteerde de dirigent voor een authentieke opvoering in het Frans, zoals ook voorbestemd door Rossini; omwille van de historische kadrering waarin Italië in negatief daglicht werd geplaatst, ontsnapte de opera bij zijn verschijnen overigens niet aan de Italiaanse censuur.
Orkestraal culmineert 'William Tell' in een formidabel laatste bedrijf, waarin de rechtschapenheid en de (vader)landsliefde triomferen. De aanloop naar die finale (die te ingewikkeld is om uit de doeken te doen) laat Rossini echter toe ook donkerder te schrijven, reeds vanaf de sterk verhalende eerste akte. Pappano's verdienste is dat hij vooral in de dikwijls minder uitgewerkte delen structureel naar details heeft gezocht, die hij helder uitwerkt. Het OANSC is dan ook een zeer dankbaar orkest, dat ook in meer cerebrale muziek een technische perfectie aan groot enthousiasme weet te koppelen. Uiteraard werpt dat in Rossini zijn vruchten af: constant wordt er spitsvondig en explosief gecommuniceerd binnen het orkest, wat dan weer erg dankbaar is voor de solisten. Gerald Finley, de Guillaume Tell van dienst, zingt de sterren van de hemel, maar minstens even overdonderend is de trefzekerheid van tenor John Osborn als Arnold. Marie-Nicole Lemieux (Hedwige) werpt bij de vrouwelijke vocalisten meest gewicht in de schaal, gevolgd door een indringende Malin Byström (Mathilde) en een loepzuivere Elena Xanthoudakis (als Tell's zoon Jemmy). Minstens even verbazingwekkend is de prestatie van het OANSC-koor, dat begeesterd lijkt door een onuitputtelijke energie. Verstandig is bovendien dat EMI koos voor een live-opname, zodat de luisteraar door de onmisbare "bravo's" na de grote aria's, even op adem kan komen.
Uitgebreide tekst en duiding bij de opera plus het volledige libretto in vier talen, maakt deze opname allicht tot een definitieve 'William Tell'. De heldere opnamekwaliteit versterkt bovendien het auditief genot en doet het ontbreken van beeld verder vergeten...