Met een opname integraal gewijd aan Franz Liszt zet een van de meest prominente Russische pianovirtuozen van dit moment, Nikolai Lugansky, de tendens verder die aan de Russische school eens geïnitieerd werd door de grote Mily Balakirev. Na hem zouden uitvoerende musici als Gilels, Rachmaninov en Horowitz grote pleitbezorgers blijven van Liszts muziek. Een groot deel van diens oeuvre is uitsluitend bestemd voor virtuozen en uit dat duizelingwekkend moeilijk repertoire heeft Lugansky tien stukken geselecteerd. Zo speelt de pianist uit de ‘Douze études d’exécution transcendante’, waarvoor Liszt al de kiem legde op amper vijftienjarige leeftijd, drie stukken. Later, als meer ontwikkeld virtuoos, herwerkte hij de etudes tot een boek dat volgens Schumann maar door een vijftiental mensen in de wereld kon gespeeld worden. Nog later schaafde Liszt alweer aan de etudes, deze keer om ze meer klankrijk te maken. In deze gedaante zijn ze vandaag bekend: als studies die er toch in slagen hele verhalen te vertellen. Wat dat betreft is het veelzeggend dat Liszt ook programmatische titels bedacht voor de werken: ze overstijgen hun eigen moeilijkheid met gemak en Lugansky laat ze duidelijk klinken van achter het klavier. In de tiende etude gaat de virtuoos zelfs erg ver in het als een agressor interpreteren van de muziek: het smakelijke gaat er bijna van af en de luisteraar krijgt de neiging dekking te zoeken, omdat de geluidslawine amper nog beheersbaar lijkt.
Lugansky laat de controle echter nooit los. Niet voor niets werd hij grootgebracht in de pianoschool waarvan geweten is dat ze nog steeds de technisch meest verbluffende solisten aflevert. Of de muzikaliteit daar soms niet onder te lijden heeft, kan in vraag worden gesteld. Hoe het ook zij: Lugansky is een figuur die meestal het evenwicht weet te bewaren, hoewel zijn voorkeur soms iets te gretig uitgaat naar de Rachmaninovesque uitspattingen, alsof er een strijd aan de gang is tussen virtuoos en vleugel. Het valt overigens over de hele lijn op dat Lugansky het repertoire uitkiest dat meer percussie toelaat: in ‘Vallée d’Obermann’ vergeet deze uitvoerder de pittoreske dromerijen om het existentiële des te meer aan te wakkeren. Precies dat maakt Lugansky’s interpretatie van deze muziek verdedigbaar: hij maakt keuzes en speelt volgens zijn eigen gedachtegoed uitstekende uitvoeringen, wat echter nog niet wil zeggen dat iedereen ervoor zal gewonnen zijn. Prachtig is overigens hoe zwaarte in contrast kan geplaatst worden met lichtheid: helemaal dartel is de ‘La Campanella’ (naar Paganini) hier niet, maar Lugansky haalt toch een feilloze techniek boven, die hij – typisch voor hem – verbindt aan een ogenschijnlijk doodeenvoudige klankrijkdom.
Uit ‘Les Années de Pèlerinage’ neemt Lugansky nog meer op, maar na de uitstekende opname van Bertrand Chamayou (tevens voor Naïve) lijken diens uitvoeringen deze aanschaf niet noodzakelijk te maken. In Wagners ‘Isoldes Liebestod’, na de prelude allicht het bekendste stuk uit ‘Tristan und Isolde’, mag Lugansky alweer stevig hameren, waarbij eens te meer opvalt dat de lichte nootjes in de hoogte feilloos gearticuleerd worden. Hoe de man het doet, blijft een mysterie: hij lijkt soms elfenvingers te hebben, om later met boerenklompen zijn klavier te vermorzelen. Uiteindelijk is de vraag: is dit Liszt zoals Liszt hoe zou gewild hebben? Waarschijnlijk wel. De latere, heel mature werken (waaronder de pianosonate) zouden sneuvelen onder deze nogal grootschalige aanpak, maar met de selectie die hij heeft gemaakt (werken die een wat ruwere aanpak overleven), doet Lugansky uitstekende dingen. Daarenboven celebreert hij Liszts tweehonderdste geboortedatum zonder overdreven sentimentaliteit, maar met pathetische kracht. Dit schijfje is daarom niet voor Klara-luisterende huismoeders bestemd, maar wie tegen een stootje kan, zou het erop kunnen en moeten wagen.