Niet de muzikant, maar de recensent heeft lang leden het concept van de genre-opdeling uitgevonden. Doorgaands zijn diegenen die betrokken zijn bij een muzikaal scheppingsproces immers niet geïnteresseerd in welk label hun creaties precies krijgen opgekleefd, zolang ze maar een publiek bereiken en met dat publiek iets doen: hetzij ontroeren, hetzij laten bewegen, hetzij een combinatie van beide. Wat immers ontstaat uit een innerlijke noodzaak, valt niet simpelweg in een of andere keukenkastlade weg te moffelen. Hoogstens zou het catalogeren van muziek in de media een excuus mogen zijn om luisteraars die zich in een specifieke richting hebben georiënteerd te overhalen een album een kans te geven. Wanneer dan een band als Dans Dans uit de grond wordt gestampt, komt een mens echter al snel woorden tekort om te beschrijven wat er zoals gaande is in datgene wat dit trio voortbrengt. Gevolg is dat de puurheid van de muziek kopje onder gaat in de termen waarmee een cd wordt bedolven. De een zweert bij jazz omdat er geïmproviseerd wordt, de ander bij blues en country vanwege het duistere karakter van de muziek en nog een laatste meent uit de bezetting te mogen concluderen dat het om rock ’n roll gaat, punt andere lijn.
In geval van Dans Dans heeft geen van allen ongelijk. De muziek van dit trio ontstaat echter absoluut niet aan de schrijftafel of na dagen en weken werk in een opnamestudio. Precies het feit dat deze langspeler elf nummers bevat die zonder omwegen uit de instrumenten komen gevloeid, verleent deze potpourri aan stijlen allesbehalve het gevoel dat er artificieel tradities en werelden bij elkaar zijn gebracht. De instrumentale, plastische gitaardreunen en wendbare solo’s komen met de grootste naturel uit Bert Dockx’ versterker gevloeid, alsof hij al jaren niets anders doet dan dit soort gitzwarte soundtracks, als het ware bij Piranesi’s carceri, uit zijn duim zuigen. Te weten dat Flying Horseman een groot deel van Dockx’ tijd opslorpt, is de creativiteit die hij binnen Dans Dans aan de dag legt niet minder opzienbarend.
Veel meer dan alleen van meanderende melodielijnen die de luisteraar keer op keer meenemen, moet Dans Dans het evenzeer hebben van zijn twee andere leden. Steven Cassiers drumt zowel bij Toots Thielemans als bij Dez Mona: ook voor hem is bruggen slaan kortom geen probleem. Met zijn uit ijzer gesmeed drumwerk is hij de hartslag van dit avondje dansen, zich hier en daar ook een weg banend naar een solistische rol. Het indrukwekkende ‘Mothers of Veil’ illustreert dat Dans Dans zonder Steven Cassiers niet hetzelfde zou zijn. Lyenn, kort voor Frederic Lyenn Jacques, vervolledigt het trio. Als Cassiers het ritme dicteert, dan is Lyenn diegene die het hart doet pompen en met zijn bas het bloed tot in de extremiteiten stuwt. Zijn volbloed geluid heeft Dans Dans dus voor ruim dertig procent aan dit brein te danken.
Veel goed volk verzameld leidt niet altijd tot een beklijvend resultaat, maar ‘I/II’, een titel gespeend van pretenties en daarmee een die mooi in het verlengde ligt van het uitgepuurde muzikale landschap waardoorheen Dockx, Cassiers en Lyenn voeren, is een album dat blijft zorgen voor koude rillingen en extatische spiertrekkingen. Horror en melancholische bespiegeling liggen besloten in hoe Dockx op ostinate patronen langzaam een motief laat ontsporen. Afwisselend krijst en loutert hij, hetgeen ook Lyenn met zijn bas doet. Hoe heterogeen ook het materiaal dat Dans Dans onder handen neemt (de leden deinzen er niet voor terug in de vijver met klassiek geworden repertoire te vissen), de uitkomst is steeds weer hyperpersoonlijk. Dans Dans is veel meer dan een indringende live-act, want waarom zou dit album anders al dagen lang begeesterd hebben?