Welke eigenschappen delen ze met elkaar, de solisten die de belangrijkste Europese en Amerikaanse podia aandoen? Hebben ze evenveel talent als een tiental andere collega’s, maar worden ze bijgestaan door een commercieel onderlegd team zodanig dat ze een succesvol marketingproduct worden? Of bestaat er toch iets als uniciteit, als een ongeëvenaard talent, als een toon die zich van elke andere weet te onderscheiden? Geen mens heeft alle tenoren ter wereld aan een vergelijkende studie onderworpen, kortom is het onmogelijk om de Brit Ian Bostridge met zekerheid in die laatste categorie in te delen. Toch wijst alles erop dat de man een vol timbre, een empathische intelligentie en een muzikale intuïtie heeft die tot een geheel gesmeed worden dat zijn gelijke niet kent. Dat bleek al uit heel wat repertoire dat de man onder handen nam. Helemaal grandioze muziek ontstaat echter pas wanneer een solist naar componisten grijpt die hij tot zijn stokpaardjes rekent. Voor Bostridge is Benjamin Britten er zo een, en een feestjaar zoals het huidige laat de tenor dan ook niet zomaar voorbijgaan. Brittens ‘The Rape of Lucretia’ zag eerder al het levenslicht in een indrukwekkend doorwrochte interpretatie. Met deze ‘Britten Songs’ breidt de solist een vervolg aan zijn vorige opnames rondom deze componist, die zowel opera als liedcycli omvatten. Metgezel Sir Antonio Pappano is overigens al lang geen vreemde meer voor Bostridge: in Wolf, Schubert, Wagner en Mahler heeft het duo elkaar al vanbinnen en vanbuiten leren kennen.
Als Britten naar zijn grote voorbeelden werd gevraagd, liet hij geregeld de namen vallen van landgenoten zoals Purcell. Dat heeft misschien tot de onjuiste indruk geleid dat de man een chauvinist was, ook omwille van de referaten die hij in zijn werk gebruikte. Toch spreekt minstens evenveel in zijn oeuvre tegen dat Britten een blinde adoratie had voor al wat Brits was. Zijn ‘War Requiem’ is een onverbiddelijke veroordeling van alle vormen van nationalisme en een aantal liedcycli schreef hij niet eens in zijn moedertaal. Hij verdiepte zich in het Frans, Russisch, Duits en Italiaans om tot kleurrijke tekstexpressie te komen. Daarbij dient men niet alleen vocabularium in acht te nemen, maar ook het metrum van een taal en hoe die in de mond ligt. Zich de vraag stellen of de Michelangelo-sonetten of de Hölderlin-fragmenten door respectievelijk een Italiaanse of een Duitse componist zouden kunnen geschreven zijn, is dan weer niet helemaal eerlijk, gezien Britten – ondanks zijn verregaande studie van uitheemse identiteiten – altijd met zijn eigen inhoudelijke (het thema van de onschuld) en muzikale (zijn idioom) preoccupaties bezig bleef. Ondanks de vreemde taal, zijn de liedreeksen eigenlijk in niets vreemd aan Brittens voltallige oeuvre. En precies het destillaat van het proces waarin een bepaalde, welomschreven entiteit overzees in een nieuwe artistieke vorm wordt gegoten, is de universele essentie van het toondicht.
De referenties als het gaat om Brittens muziek zijn vaak opnames met de componist zelf aan de piano en diens partner Peter Pears als tenor. In de geheimzinnige, omfloerste ‘Hölderlin Fragments, opus 61’ lijkt Pappano’s begeleiding echter nog doortastender dan die van het “origineel”. Ook Bostrigde, die ‘Who are these Children?, opus 84’ helemaal uitkleedt tot alleen een naakte, treffende waarheid overeind blijft, bedient zich hier van een meer suggestieve toon die soms onverhoeds naar het morbide overhelt. De ‘Winter Words, opus 52’, op poëzie van Thomas Hardy, zijn dan weer existentiële noten om te kraken. Bostridge laat alle reserves thuis en identificeert zich van kop tot kleine teen met de acht karakters van de teksten. Adembenemend is bovendien hoe de man ‘Before Life and After’ in een allesverzengend hoogtepunt (of is het een dieptepunt?) laat eindigen. De lichtere ‘Michelangelo Sonnets, opus 22’ zijn meer dan een aangenaam interludium: ook hier werpt ontwrichte, versmoorde onschuld immers een schaduw over humor en amoureus gefladder. Voor ‘Songs from the Chinese, opus 58’, staat Pappano zijn pianokruk af aan gitariste Xuefei Yang. Haar getokkel is niet zonder meer sympathiek, maar bloedstollend wanneer dat kan en kil wanneer dat moet. Ook in haar vindt Bostridge een partner waarmee het duidelijk klikt. EMI belooft dit jaar nog meer Britten en als die release(s) dit niveau haalt of halen, dan kan 2013 voor zowel de melomaan als de platenmaatschappij echt niet meer stuk.