Bela Bartók is dé componist bij uitstek wanneer men denkt aan het integreren van volksmuziek-elementen in zogenaamde "ernstige" muziek. Vaak trok hij naar de Hongaarse dorpen om opnames van volksmuziek te maken, die hij dan in zijn composities verwerkte. In de jaren '20 schreef hij zijn twee sonates voor viool en piano, terwijl zijn sonate voor soloviool dateert uit de jaren '40 (de laatste jaren van zijn leven). Hij schreef die solosonate in opdracht van vioolvirtuoosYehudi Menuhin. Deze drie werken zijn nu opgenomen bij Virgin Classics met twee van de grootste solisten van onze tijd: Christian Tetzlaff en Leif Ove Andsnes.
Bartóks modernisme is onmiskenbaar: de harmonie is tamelijk atonaal, maar dissonanten ontstaan ook vanuit de Hongaarse volksinvloeden, waar immers met andere toonsystemen dan de ons vertrouwde gewerkt wordt. Uit die volksmuziek komen ook de soms onregelmatige ritmische structuren. Een niet te vergeten inspiratiebron, naast de volksmuziek, is het impressionisme van Debussy. Vooral in de piano gebruikt Bartók vaak opeenvolgende kleurakkoorden, zonder echt tonaal verband. Toch, en dit wordt vaak vergeten, is ook melodie bij Bartók levensbelangrijk. Misschien wel het meest verrassende aan deze opname is dan ook dat Tetzlaff en Andsnes die lyriek, waar nodig, laten horen. De laatste jaren is, zeker bij de pianomuziek, gedweept met een "hamerende" Bartók, die het vooral van de ritmische kracht moet hebben. De muziek wint echter zó veel wanneer, zonder die ritmische kracht te verliezen, meer rekening gehouden wordt met de melodie. Structureel staat vooral de eerste sonate ver van de klassieke vormen. Het volledig vrije eerste deel wordt gekenmerkt door de evenwaardige behandeling van de instrumenten. Thema's worden niet uitgewisseld, maar apart verwerkt. Zo komen piano en viool afzonderlijk op de voorgrond en krijgt dit deel een bijna improvisatorisch karakter. Het adagio is dan weer een ideaal voorbeeld van Bartóks melodiekunst. De zangerige vioollijn bespeelt de hele tessituur van het instrument en creëert een enorme spanningsopbouw, ondersteund door kleurakkoorden in de piano. Een duizelingwekkend perpetuum mobile, in hier en daar virtuoze zigeunerstijl, sluit deze sonate af.
De tweedelige tweede sonate begint met een dromerig moderato. Hier wisselen viool en piano duidelijk meer hun thematiek uit dan in de eerste sonate. Langzaam maar zeker wordt de harmonie complexer en wordt het tempo opgedreven. Dit alles dooft terug uit, om plaats te ruimen voor opnieuw een perpetuum mobile. Opvallend zijn de onregelmatige accenten en de stuwing die vooral vanuit de piano komt. Tetzlaff en Andsnes spelen dit alles met een onvoorstelbare technische perfectie én slagen erin om muzikaal te blijven boeien. Bij het schrijven van de solosonate keerde Bartók overduidelijk terug naar Bach. Fuga en contrapunt zijn prominent aanwezig, zij het op zijn persoonlijke wijze ingevuld, en de schijnpolyfonie herinnert vaak aan Bach's vioolpartita's. Alle lof voor Christian Tetzlaff die de hindernissen in deze aartsmoeilijke partituur met gemak overwint. In alle registers blijft zijn instrument prachtig klinken en niettegenstaande zijn verbluffende techniek vergaloppeert hij zich nooit in de virtuositeit.
Een heerlijke plaat!
Meer over Bela Bartók
Verder bij Kwadratuur
Interessante links