Al wat de Italiaanse topdirigent (Sir) Antonio Pappano aanraakt, verandert schijnbaar in goud. Zijn laatste opname voor EMI, alweer aan het hoofd van zijn gereputeerde Orchestra dell' Accademia Nazionale di Santa Cecilia, is helaas nog meer in hetzelfde bedje ziek als zijn voorganger bij het label. Met name is de opnamekwaliteit verre van perfect, maar dat kan de pret gelukkig niet helemaal bederven. Steeds meer gerespecteerde orkesten en ensembles kiezen resoluut voor live-opnames, enerzijds omdat deze goedkoper te realiseren zijn en daarnaast omdat een uitvoerder idealiter heel wat kan aanvangen met de energie van een aandachtig luisterend publiek. Onder het motto "Santa Cecilia L!ve" belooft het orkest steeds vaker cd's op de markt te brengen met een publiek erbij. Dat is zeker geen slechte zaak, omdat de opnamefrequentie zo ook iets hoger kan liggen, maar in dat geval moet dringend geïnvesteerd worden in opname-apparatuur. Naar hedendaagse maatstaven waren er al erg veel bijgeluiden waar te nemen in Pappano's weliswaar fenomenale uitvoering van Mahlers zesde, en in deze interpretatie van Dvořáks overbekende 'Nieuwe Wereld'-symfonie, de negende, wordt het er helaas helemaal niet beter op. Het begin van de symfonie wordt helemaal verstoord door onrustige gemoederen en doorheen de eerste twee delen is aardig wat geschuifel te horen zodat een geconcentreerde luisterervaring wel erg moeilijk wordt.
Met Dvořáks negende en zijn celloconcerto staan twee van zijn drie beroemdste werken uit de drie jaar durende Amerikaanse periode op twee schijfjes verzameld. Een opname gecondenseerd tot twee meesterwerken is fantastisch voor de luisteraar die zich tot essenties wil beperken, maar de maximalist zal misschien in de geldbuidel voelen dat het gerust iets meer had mogen zijn. Puur qua tijdsbesteding was daar immers ruimte genoeg voor. Daarmee is echter meteen ook alle kritiek op deze live-registratie geleverd. Dat Antonio Pappano, ondertussen ook Sir geworden, een fantastisch melodiezoeker is, wordt duidelijk in de 'From the New World'-symfonie. Hij voelt perfect aan welke tempi moeten gehanteerd worden om het stuk opnieuw te laten zingen, nadat het bijna een ontelbaar keren is plat gespeeld door gelijk welk (amateur)orkest. Daarmee legt de dirigent ook bloot waarom het zo'n publiekstrekker is, keer op keer. De lyrisch bijna onovertroffen lijnen liggen voor het rapen en iedereen kan de thema's uit de symfonie met gemak meefluiten of zelfs meebrullen, wat in ongecontroleerde omstandigheden al eens durft gebeuren. Onder Pappano wordt de fluitsolo uit het eerste deel opnieuw een echte revelatie, daar waar de cor anglais in het tweede deel iets meer sleept dan gewoonlijk en zo een uitvergroot melancholisch effect met zich meebrengt. De dirigent hijst, helaas met hier en daar waar te nemen gegrom en geblaas, het werk ook naar een (ver)smachtend hoogtepunt, waardoor toch van een erg interessante, zij het hier en daar een tikkeltje te stramme opname sprake kan zijn.
Dé ontdekking van deze dubbel-cd (beide stukken passen net niet op één schijfje) is cellist Mario Brunello. Die is inmiddels ook al de vijftig voorbij en speelde niet bepaald een indrukwekkende discografie bij elkaar. Enigszins verdacht is dat zijn biografie ontbreekt in het cd-boekje, maar dat hij recent het vertrouwen kreeg van Claudio Abbado in Beethovens tripleconcerto betekent dat hij intiem is met de belangrijkste dirigenten van deze planeet. Het celloconcerto maakt duidelijk waarom: Brunello mengt heel goed met het orkestgeluid en kan een monumentale sound uit zijn klankkast halen. Pappano laat hier ook prachtig ruimte voor de solist, zonder dat de orkestpartij naar de achtergrond verdwijnt. De verstrengeling is compleet en de solist laat dit werk in al zijn gevoelige finesses naar boven komen zoals het nu eenmaal is. De opnamekwaliteit van dit een paar maanden later geregistreerde celloconcert is ook beduidend beter en de musici reageren een fractie alerter dan in de negende symfonie, waar soms een fractie sleet op zit.
Wat deed het Amerikaanse landschap met de gemoedsrust van Antonín Dvořák? Deze uitstekende combi geeft daar een impressie van. Hoewel van de afzonderlijke werken nog hartstochtelijker versies te vinden zijn, waarbij zeker in de symfonie hout en koper iets actiever meedenken in het door strijkers gedomineerde verhaal, is dit zonder meer een ontroerende dubbelaar van een van de op te volgen dirigenten en orkesten van dit moment.